ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6436

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1682
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Justitie inzake asielaanvraag van een Afghaanse Sikh

In deze zaak gaat het om het beroep van eiser, een Afghaanse Sikh, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 14 januari 1998, waarin zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van humanitaire redenen ongegrond is verklaard. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Afghanistan ernstige problemen heeft ondervonden van de Taliban, waaronder ontvoeringen en discriminatie vanwege zijn geloof. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 december 1999, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak aangehouden in afwachting van antwoorden op vragen over de positie van Sikhs in Afghanistan, die op 22 december 1999 zijn ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel er discriminatie kan plaatsvinden, de verklaringen van eiser niet voldoende zijn om te concluderen dat zijn leven onhoudbaar was. De rechtbank oordeelt dat de ontvoeringen van eiser niet noodzakelijkerwijs voortkwamen uit zijn geloofsovertuiging, maar eerder uit financiële motieven van de ontvoerders. Eiser heeft na zijn laatste ontvoering nog enkele maanden in Afghanistan verbleven voordat hij naar Nederland vluchtte, wat volgens de rechtbank erop wijst dat er geen reële vrees voor vervolging was.

De rechtbank concludeert dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen gegronde reden voor vluchtelingenstatus rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst het beroep van eiser af als ongegrond, en oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken op 23 februari 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/1682 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Afghaanse
nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr P.L.M. Stieger, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr A.J. Boorsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 14 januari 1998, waarbij het bezwaarschrift van eiser tegen de niet- inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning
tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, ongegrond is verklaard.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 december 1999. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Met het oog op het onderzoek in de zaak Awb
99/1588 VRWET H - waarin het eveneens gaat om een asielverzoek ingediend door een Sikh afkomstig uit Afghanistan - is het onderzoek in de onderhavige zaak aangehouden.
Aan verweerder is in genoemde zaak een zestal vragen voorgelegd omtrent de positie van Sikhs in Afghanistan. Op 22 december 1999 heeft verweerder deze vragen beantwoord. De rechtbank heeft vervolgens de gemachtigde van eiser in
genoemde alsmede onderhavige zaak gelegenheid gegeven op de door verweerder ingezonden antwoorden te reageren. Na ontvangst van deze reactie op 8 februari 2000 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvragen
2.2 Ter ondersteuning van zijn aanvragen heeft eiser -samengevat- het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Sikhs in Afghanistan. Na de komst van de Taliban heeft eiser problemen ondervonden die ertoe hebben geleid dat hij Afghanistan heeft verlaten. Taliban aanhangers kwamen regelmatig in de
stoffenwinkel van de oom van eiser, waar eiser werkte. Zij namen dan goederen mee zonder te betalen.
Eiser werd tijdens deze bezoeken van de Taliban aan de winkel gepest en uitgescholden. Ze zeiden dat hij zich tot Moslim moest bekeren. Hij werd drie keer ontvoerd door aanhangers van de Taliban, nadat hij de tempel van de Sikhs had
bezocht. Tijdens deze ontvoeringen werd eiser geschopt en geslagen met een wapen en met
vuisten. Tijdens de tweede en derde ontvoering werd eiser meegedeeld dat hij zich moest bekeren tot Moslim. Tijdens het derde incident werd eiser -nadat hij had geweigerd zich te bekeren- gedwongen geld te betalen aan de
ontvoerders. Een van de Taliban aanhangers heeft dat geld bij de oom van eiser als losgeld opgehaald, waarna eiser werd vrijgelaten. Na deze laatste ontvoering heeft eiser nog enkele maanden in een schoenenzaak gewerkt en is
uiteindelijk via Pakistan naar Nederland gevlucht.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft de bestreden beschikking -onder herhaling en inlassing van de beschikking in primo- doen steunen op de volgende overwegingen. Hoewel niet uitgesloten is dat Sikhs in Afghanistan discriminatie te duchten hebben,
kan uit eisers verklaringen niet worden afgeleid dat deze discriminatie zodanig was zijn leven hierom onhoudbaar was geworden. Voorzover de verklaringen omtrent de ontvoeringen door de Taliban al moeten worden aangenomen, is niet
aannemelijk dat deze ontvoeringen werden ingegeven door de afkomst en geloofsovertuiging van eiser. Eiser werd immers pas ontvoerd nadat hij in de winkel waar hij werkte ruzie kreeg met vier aanhangers van de Taliban over de
betaling van stoffen.
Hieruit, alsmede uit de omstandigheid dat eiser, nadat hij voor de derde maal was ontvoerd, werd vrijgelaten na betaling van losgeld door zijn oom, leidt verweerder af dat de ontvoerders uit waren op financieel gewin en niet op
vervolging van eiser op grond van zijn geloofsovertuiging. Tenslotte benadrukt het feit dat eiser, nadat hij voor de derde maal was ontvoerd, Afghanistan niet onmiddellijk heeft verlaten, maar daar juist nog enkele maanden heeft
verbleven, eens te meer dat hij geen gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van zijn geloof van de zijde van de Taliban. Op grond van een en ander kan ook niet worden gezegd dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel
risico loopt van schending van art. 3 EVRM.
2.4 In beroep heeft eiser hiertegen het volgende aangevoerd.
Eisers leven in Afghanistan was door de discriminatie van de zijde van de Taliban wel degelijk onhoudbaar geworden. Verweerder ontkent ten onrechte het verband tussen eisers geloof en de ontvoeringen door de aanhangers van de
Taliban; de door eiser ondervonden incidenten worden ten onrechte afgedaan als 'afpersing'. Verweerder heeft eisers verklaringen omtrent de bekeringsdruk van de zijde van de Taliban dan ook steeds genegeerd. Eiser wijst hierbij
nogmaals op hetgeen hij reeds tijdens het nader gehoor over deze
bekeringsdruk heeft verklaard.
Eiser meent dat er wel degelijk sprake is van meer dan "enkel" discriminatie, hij stelt dat hett hem feitelijk onmogelijk werd gemaakt de kost te verdienen en dat er in zoverre sprake was van en ernstige beperking in de
bestaansmogelijkheden.
Ter zitting is voorts nog aangevoerd dat verweerders stelling dat een schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer van eiser naar Afghanistan niet aannemelijk is omdat eiser nog twee maanden in zijn land heeft verbleven na het laatste
incident, op een onjuiste gevolgtrekking berust. Tenslotte is naar voren gebracht dat verweerder eiser in bezwaar had dienen te horen, onder meer om de positie van de bevolkingsgroep der Sikhs in Afghanistan aan een nader onderzoek
te onderwerpen.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift.
Wettelijk kader
2.6 Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) kunnen als vluchteling worden toegelaten
vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot
een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.7 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.8 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens
verplichtingen welke voortvloeien uit internationale
overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard.
Beoordeling van het beroep
2.9 Voorop dient te worden gesteld dat de algehele situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve hem persoonlijk
betreffende feiten en omstandigheden aan te voeren die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.10 De rechtbank stelt op grond van de terzake van partijen c.q.
door dezen aangehaalde informatie omtrent de positie van de bevolkingsgroep der Sikhs in Afghanistan, vast dat niet kan worden gezegd dat de Sikhs een verhoogd risico lopen op
vervolging door de Taliban. Het door verweerder ingebrachte ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
vermeldt omtrent de positie van Sikhs in Afghanistan dat "de weinig overgebleven Sikhs geen problemen ondervinden van de zijde van de Taliban. De Taliban beschouwen hen niet als vreemdelingen, maar als volwaardige Afghanen. Sikhs
mogen vrij hun geloof uitoefenen. Onder meer in Kabul, Jalalabad,
Kandahar, Ghazni en Ghost bevinden zich tempels die met medeweten van de Taliban voor religieuze activiteiten worden gebruikt. Sikhs worden niet gedwongen zich tot de islam te bekeren. Evenmin behoeven zij de islamitische
gedragsregels na te leven. De Taliban staan het kleine aantal niet-moslims in Afghanistan, zoals Hindoes en Sikhs, niet toe zich in te laten met de actieve verbreiding van hun geloof."
Dit beeld vindt bevestiging in de door eiser overgelegde landeninformatie uit "UNHCR REFWORLD" waarin onder meer wordt vermeld dat "most of the Sikh community in Afghanistan have fled the country after nearly twenty years of war.
However, for the small community that remains living under generally difficult conditions, the Taliban have been generally tolerant of the Sikh community as well as other non-believers."
De overige bij de rechtbank bekende bronnen bevatten geen informatie die met een en ander strijdig is.
2.11 Ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte persoonlijke feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande als volgt.
2.12 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij in Afghanistan vanwege zijn geloofsovertuiging dusdanig ernstig werd gediscrimineerd dat zijn leven daardoor onhoudbaar is geworden. Van doorslaggevende betekenis acht de
rechtbank in dit verband de omstandigheid dat eiser, nadat hij voor de derde (en laatste) maal door aanhangers van de Taliban was meegenomen en was vrijgekocht door zijn oom, nog een aantal maanden in een schoenenzaak heeft gewerkt
alvorens Afghanistan te ontvluchten, waarbij hij van de zijde van de Taliban geen problemen meer heeft ondervonden. Uit deze gang van zaken
leidt de rechtbank af dat de pesterijen van de zijde van de Taliban klaarblijkelijk even plotseling zijn gestopt als ze zijn begonnen. Niet gezegd kan dan ook worden dat deze het karakter van vervelende incidenten zijn ontstegen,
hoe
onaangenaam zij voor eiser ook mogen zijn geweest. Voorts kan uit het geheel van gebeurtenissen niet worden afgeleid dat er een reëele kans bestaat op herhaling of voortzetting van de problemen na terugkeer.
2.13 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden in
redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat
rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat.
2.14 Voorts oordeelt de rechtbank dat uit het voorgaande volgt dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het Europese
Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.15 Tenslotte onderschrijft de rechtbank niet het standpunt van eiser dat verweerder hem in bezwaar had moeten (doen) horen, onder meer om een duidelijker beeld de krijgen van de positie van Sikhs in Afghanistan. Verweerder heeft
in bezwaar
ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van een hoorzitting. Op grond van genoemd artikel kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de Memorie van
Toelichting op het ontwerp van de Awb is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel
mogelijk is over die conclusie.
Naar vaste jurisprudentie moet de inhoud van het
bezwaarschrift beoordeeld worden in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
Hoewel uit de omstandigheid dat de rechtbank partijen ter zitting om nadere informatie heeft verzocht omtrent de positie van Sikhs in Afghanistan al voortvloeit dat enig onderzoek in bezwaar geboden was, levert de omstandigheid dat
dit onderzoek achterwege is gelaten naar het oordeel van de rechtbank geen schending op van de hoorplicht. Het horen van eiser als individu had immers in het kader van dit onderzoek niet kunnen bijdragen aan het ophelderen van de
vraag hoe de Sikhs als bevolkingsgroep door de Taliban worden bejegend. Horen is in een situatie als deze dan ook niet functioneel te achten.
2.16 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Ook overigens komt het besluit niet in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel.
2.17 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, mr H.C. Greeuw en mr P. Bröcker, leden van de meervoudige kamer voor
vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr drs H.J.M. Baldinger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 29 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.