ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6425

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4904, 99/4903
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.E. Heijning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse vreemdeling met betrekking tot terugkeer naar Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling, die sinds 21 november 1997 in Nederland verblijft. Eiser heeft aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank heeft de aanvragen van eiser afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Noord-Irak te vrezen heeft voor vervolging. Eiser heeft aangevoerd dat hij behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en dat hij in Baghdad is geboren en getogen. Hij stelt dat er in Noord-Irak geen familieleden van hem verblijven en dat zijn persoonlijke omstandigheden hem belemmeren om terug te keren. De rechtbank oordeelt dat eiser in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland vier jaar in Noord-Irak heeft verbleven en daar in zijn onderhoud kon voorzien. De rechtbank concludeert dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die erop wijzen dat hij niet terug kan keren naar Noord-Irak. De rechtbank heeft ook overwogen dat de situatie in Noord-Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij vanwege zijn sjiitische achtergrond of zijn betrokkenheid bij de Intifadah in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond meer was voor het treffen van de verzochte voorziening. De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken op 1 februari 2000.

Uitspraak

Irak / vestigingsalternatief Noord-Irak.
Geen vluchtelingschap of vtv. Eiser heeft aangevoerd dat zijn
persoonlijke omstandigheden er aan in de weg staan dat hij terugkeert
naar Noord-Irak. Eiser behoort immers tot de bevolkingsgroep der
Arabieren en is geboren en getogen in Baghdad. Voorts heeft eiser
aangevoerd dat er in Noord-Irak geen familieleden van hem verblijven. De
rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft in de periode voorafgaand aan
zijn vertrek naar Nederland gedurende ruim vier jaren in Noord-Irak
verbleven en aldaar in zijn onderhoud kunnen voorzien. Het betreft hier
een gezonde, jonge, mannelijke Irakees, zonder - zoals eerder reeds is
uiteengezet - bijzonder politiek profiel. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het bovenstaande, terecht op
het standpunt kunnen stellen dat eiser terug kan keren naar Noord-Irak.
Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die er op
duiden dat eiser niet terug kan keren naar Noord-Irak.
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/4904 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/4903 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, wonende/verblijvende te B,
eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.E.C. Bakker, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op
[...] 1971, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert
21 november 1997 in Nederland. Op 22 november 1997 heeft hij
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening
van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard. Bij beschikking van 1 september 1998, aan de
gemachtigde van eiser verzonden op gelijke datum, heeft verweerder
de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om
toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid ervan. Eiser heeft op 16 september 1998 tegen deze
beschikking een bezwaarschrift ingediend.
1.2 Eiser heeft op 2 december 1998 beroep ingesteld tegen het niet
tijdig beslissen in bezwaar. Bij uitspraak van 27 januari 1999
heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het
beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen tien weken
na de datum van verzending van de uitspraak een besluit te nemen.
1.3 Bij beslissing van 16 april 1999, aan eiser uitgereikt op gelijke
datum, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aan
eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf
ingetrokken.
1.4 Op 11 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit, voor zover het de
ongegrondverklaring van het bezwaarschrift betreft, beroep bij deze
rechtbank ingesteld. Op diezelfde datum heeft eiser tegen dit
besluit, voor zover dit ertoe strekt de voorwaardelijke vergunning
tot verblijf in te trekken, bezwaar ingediend bij verweerder.
1.5 Verweerder heeft in de bestreden beschikking bepaald dat uitzetting
gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege
zal blijven. Bij verzoekschrift van 11 mei 1999 heeft eiser de
president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige
voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het
beroep en het bezwaar is beslist.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing
van het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep on
ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b
Vw.
1.7 De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk
plaatsgevonden op 9 oktober 1999. Ter zitting hebben eiser en
verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader
uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de
ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen het niet
toelaten als vluchteling c.q. het niet verlenen van een vergunning
tot verblijf, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden
bezien of dit besluit, gelet op de feiten en omstandigheden ten
tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en
ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Wettelijk kader
2.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake
in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde
redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige
of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het
behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een
vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op
gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met
hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen
voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating
nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
De onderbouwing van de aanvragen
2.5 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvragen, voor zover van
belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de
Arabische bevolkingsgroep in Irak en is sjiitisch moslim. Eiser
heeft vier redenen voor zijn vlucht gegeven. Ten eerste wordt
eisers familie aangemerkt als volgeling van de Al Dawa-partij. Ten
tweede heeft eiser geweigerd zijn dienstplicht te vervullen. Eiser
heeft in totaal drie oproepen voor militaire dienst gekregen. In
1989 werden degenen die in 1971 geboren waren via de TV en in de
kranten opgeroepen. De tweede oproep werd begin 1990 door een
politieman bij eiser thuis afgeleverd. Toen de derde oproep werd
uitgereikt, is het huis van eisers ouders doorzocht. Eiser verbleef
in die periode echter beurtelings bij zijn grootvader in C en
zijn tante in D. Eiser heeft na de laatste oproep geen
problemen meer ondervonden vanwege zijn dienstweigering, omdat hij
in het bezit was van valse papieren. Wel is in 1995 alsnog in
verband zijn dienstweigering een arrestatiebevel jegens eiser
uitgevaardigd. Als derde reden voor zijn vertrek noemt eiser dat
hij deelgenomen heeft aan de Intifadah. Op 9 maart 1991 verzamelde
zich een groep mensen, waaronder eiser. De groep werd omsingeld
door de strijdkrachten van het regime en beschoten met
verfmitrailleurs en gefilmd. Eiser vluchtte naar het huis van zijn
tante. Op 20 mei 1993 is eiser naar Arbil vertrokken. Tenslotte
vreest eiser vervolging in verband met de oppositionele
activiteiten die hij in Arbil heeft verricht als journalist voor
de krant 'Al Sharq Al Dimograti'. In deze krant werden alle
problemen die het volk aangaan uiteengezet. Een karikaturist
waarmee eiser aan deze krant samenwerkte, is door de Irakese
veiligheidsdienst vermoord. In de nacht van 31 augustus op 1
september 1996, toen het Iraakse leger Arbil binnenviel, is eiser
gevlucht naar Suleymania. Tot aan zijn vertrek op 12 of 13 november
1997 heeft eiser afwisselend in Zakho en in Suleymania verbleven.
Eiser wilde eigenlijk al in 1995 Irak verlaten, maar door de inval
van het Iraakse leger is zijn vertrek enige malen uitgesteld.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat het behoren tot de
geloofsgemeenschap der sjiiten weliswaar niet zonder meer tot
vluchtelingschap leidt, maar wel een extra gevaarzetting vormt
wanneer, zoals in eisers geval, familieleden, die dezelfde
godsdienst aanhangen, problemen hebben met de Iraakse autoriteiten.
Van eisers deelname aan de Intifadah zijn zeker foto's gemaakt.
Ongetwijfeld zijn de Iraakse autoriteiten op de hoogte van eisers
betrokkenheid bij de Intifadah. Eiser vreest wel degelijk voor
vervolging vanwege zijn dienstweigering. Het is van algemene
bekendheid dat het geen gevolg geven aan de oproep voor militaire
dienst ernstig bestraft wordt door het regime. In de stad Arbil
heeft eiser veilig kunnen verblijven tot de komst van het Iraakse
leger. Na de val van Arbil is eiser uitgeweken naar Suleymania.
Door de strijd die is ontbrand tussen de diverse Koerdische
groeperingen was het voor eiser niet langer veilig om in Noord-Irak
te verblijven. Eiser heeft tot aan zijn vertrek geen
noemenswaardige problemen ondervonden door vanuit Baghdad naar
Koerdistan te vluchten en door uiteindelijk zijn land te verlaten.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.6 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van
belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. De
extra gevaarzetting vanwege eisers sjiitische achtergrond en de
problemen van zijn familie, wordt niet nader onderbouwd en hiervan
blijkt ook niet uit het relaas van eiser. Eiser heeft niet
aannemelijk gemaakt dat zijn betrokkenheid bij de Intifadah zou
zijn vastgelegd op foto laat staan dat hij daadwerkelijk zou worden
gezocht vanwege die deelname. Eiser heeft zich bovendien aan
eventuele problemen onttrokken door zich te vestigen in Noord-Irak.
Dat eiser niet kon blijven in Noord-Irak wegens de onderlinge
strijd van de Koerden, blijkt geenszins uit zijn verklaringen. Niet
is gebleken van eventueel ophanden zijnde problemen, waaraan eiser
zich diende te onttrekken. Van een (acute) aanleiding om Irak te
verlaten is niet gebleken.
2.7 In beroep heeft eiser hiertegen aangevoerd dat blijkens het
gestelde in het Hoofdstuk Irak van 'Country Reports on human rights
practices' van 1998, er vanuit gegaan mag worden dat eiser vanwege
zijn geloofsovertuiging extra problemen zal ondervinden indien hij
contact zal hebben met de Iraakse autoriteiten. Reeds in 1995 had
eiser vanwege de toenemende onveiligheid in zijn land het plan
opgevat op Irak te verlaten. Aanvankelijk waande eiser zich
relatief veilig in Arbil. Na de inval vestigde eiser zich tijdelijk
in Suleymania. Wegens de toegenomen spanningen in het noorden van
Irak, besloot eiser uiteindelijk het land definitief te verlaten.
Ook in Noord-Irak was eiser als Arabier niet langer veilig. De
vraag of er voor eiser een (acute) aanleiding bestond om Irak te
verlaten, is niet relevant voor de vraag of eiser bescherming
behoeft op grond van het Vluchtelingenverdrag. Eiser meent dat hij,
gelet op zijn dienstweigering en zijn werkzaamheden als redacteur,
te vrezen heeft voor vervolging. Wanneer hij in handen zou vallen
van de Iraakse overheid zou hem, mede in verband met zijn deelname
aan de Intifadah en de bovengenoemde omstandigheden, een
buitenproportionele bestraffing wachten. Eiser is van mening dat
door verweerder de hoorplicht is geschonden door te beslissen op
het bezwaarschrift zonder eiser te (doen) horen. Eiser is primair
van oordeel dat hij dient te worden aangemerkt als vluchteling.
Subsidiair is eiser van mening dat hij in aanmerking behoort te
komen voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard.
2.8 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in
het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting
zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
2.9 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de
ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van
de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank
het volgende.
2.10 Voorop staat dat de situatie in (Noord-)Irak niet zodanig is
dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als
vluchteling kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat
eiser behoort tot de geloofsgemeenschap der sjiiten kan deze
gevolgtrekking evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve in
de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking
tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn
vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw
rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat van zodanige
omstandigheden niet is gebleken en acht hiertoe het volgende
van belang.
2.11 Ten aanzien van de dienstweigering van eiser overweegt de
rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt of geworden dat
eiser vanwege zijn weigering om gehoor te geven aan de oproep
voor militaire dienst in 1989 en 1990 in de negatieve
belangstelling is komen te staan van de Iraakse autoriteiten.
Blijkens zijn verklaringen in het nader gehoor heeft eiser
noch in de periode tot aan zijn vertrek in 1993 naar Arbil
noch gedurende zijn verblijf in Noord-Irak enige problemen in
verband met zijn dienstweigering ondervonden. Indien het bij
de correcties en aanvullingen overgelegde arrestatiebevel,
ondanks het vorenstaande, authentiek is, merkt de rechtbank
nog op dat blijkens het ambtsbericht van 13 oktober 1998 van
de Minister van Buitenlandse Zaken deserteurs en
dienstplichtontduikers, met uitzondering van gedeserteerde
officieren uit het Iraakse leger boven de rang van kapitein,
ongehinderd in Noord-Irak kunnen verblijven.
2.12 Voor wat betreft eisers gestelde betrokkenheid bij de
Intifadah overweegt de rechtbank dat evenmin aannemelijk is
gemaakt of geworden dat hij zich in verband hiermee als
politiek opposant heeft gemanifesteerd. Eiser heeft niet
aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten op de hoogte zijn
geraakt van zijn - overigens bescheiden - aandeel in de
Intifadah. De verklaring van eiser dat er gefilmd werd en
eiser dus herkend is, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Eiser heeft immers eveneens verklaard dat er op dat moment
duizenden mensen aanwezig waren. Niet is gebleken dat eiser
als gevolg van zijn betrokkenheid bij de Intifadah enige
moeilijkheden heeft ondervonden.
2.13 Eiser heeft nog aangevoerd dat hij in verband met zijn
werkzaamheden als journalist voor de krant 'Al Sharq Al
Dimograti' vreest voor vervolging van de zijde van het
centrale regime. In het relaas van verzoeker ziet de rechtbank
echter geen aanwijzingen dat eiser in verband met zijn
journalistieke activiteiten in de negatieve aandacht stond of
staat van de centraal Iraakse autoriteiten dan wel van één van
de Koerdische partijen. De omstandigheid dat de karikaturist
Sahim Alamir, met wie eiser samenwerkte, is gedood maakt het
vorenstaande niet anders. Eiser heeft immers zelf tijdens het
nader gehoor al aangegeven waarin de situatie van Sahim
verschilde van die van hem. Eiser heeft in de dood van Sahim
kennelijk ook geen aanleiding gezien om zijn land te
ontvluchten. Eerst ruim twee jaar later heeft eiser Irak
verlaten.
2.14 Niet is gebleken dat eiser vanwege het enkele feit dat een
aantal van zijn familieleden lid is van de Al Dawa-partij
daadwerkelijk moeilijkheden heeft ondervonden. De rechtbank
ziet hierin ook niet een dermate risico-verzwarende
omstandigheid dat eisers hiervoor besproken asielmotieven in
een ander licht zouden komen te staan.
2.15 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het niet
verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt het volgende
overwogen.
2.16 Uit hetgeen met betrekking tot het asielrelaas van eiser is
overwogen, volgt dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat
eiser bij terugkeer in zijn land van herkomst zal worden
onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met
artikel 3 EVRM.
2.17 Eiser heeft aangevoerd dat zijn persoonlijke omstandigheden er
aan in de weg staan dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Eiser
behoort immers tot de bevolkingsgroep der Arabieren en is
geboren en getogen in Baghdad. Voorts heeft eiser aangevoerd
dat er in Noord-Irak geen familieleden van hem verblijven. De
rechtbank is van oordeel dat verweerder bij afweging van alle
betrokken belangen tot het oordeel heeft kunnen komen dat
hetgeen eiser heeft aangevoerd niet dusdanig klemmende redenen
van humanitaire aard oplevert dat aan hem een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend.
2.18 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat
verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met
enige regel van geschreven of ongeschreven recht het
bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren met de in de
bestreden beslissing daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening voor zover deze betreft
de uitzetting hangende beroep
2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer
voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening,
zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening voor zover deze betreft
de uitzetting hangende bezwaar
2.20 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien
voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen
een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank
die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een
voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.
2.21 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft
uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet
inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen
heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval
deze anderszins in strijd is met het recht.
2.22 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid
voor Iraakse asielzoekers heeft beëindigd. De
Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op 13
september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder
de nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen
dat bedoelde beleidswijziging van verweerder weliswaar kan
worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging,
blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg
heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of
een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden
verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en
omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich
in Noord-Irak (her)vestigt, waarbij (volgens verweerder)
gewicht moet worden toegekend aan de factoren die door UNHCR
worden genoemd in onder meer de brief van 15 juni 1999.
2.23 Eiser heeft in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar
Nederland gedurende ruim vier jaren in Noord-Irak verbleven en
aldaar in zijn onderhoud kunnen voorzien. Het betreft hier een
gezonde, jonge, mannelijke Irakees, zonder - zoals hierboven
reeds is uiteengezet - bijzonder politiek profiel. Naar het
oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het
bovenstaande, terecht op het standpunt kunnen stellen dat
eiser terug kan keren naar Noord-Irak. Eiser heeft tijdens het
nader gehoor wel gesproken van problemen tussen de diverse
Koerdische partijen en het samenspannen van de KDP en de
Iraakse regering maar heeft niet verklaard dat hij persoonlijk
enige problemen heeft gehad met de Koerden, die eraan in de
weg zouden staan dat hij terugkeert naar Noord-Irak. Zoals in
rechtsoverweging 2.17 reeds overwogen, in het kader van de
vraag of er in het onderhavige geval sprake is van dusdanige
klemmende redenen van humanitaire aard dat eiser in het bezit
dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf, heeft
eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die er
op duiden dat eiser niet terug kan keren naar Noord-Irak.
2.24 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het
bezwaar gericht tegen de intrekking van de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft.
2.25 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht
bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken
belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde
voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.26 Op grond van al het voorgaande acht de president het zonder
meer aannemelijk dat het ingediende bezwaarschrift niet tot
een andere uitkomst zal leiden dan in de voorlopige
voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader
onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van
de zaak, bestaat in dit geval eveneens aanleiding om gebruik
te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b
Vw.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en het beroep
2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou
moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte
proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende
beroep:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende
bezwaar:
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 verklaart het bezwaar gericht tegen de intrekking van de
voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr C.E. Heijning-Huydecoper, lid van
de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend
president, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2000, in
tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier.
afschrift verzonden op: 2 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.