ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6399

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/179
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van vreemdeling en weigering vergunning tot verblijf bij partner

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, maar deze werd afgewezen. Eiser had eerder een strafblad en was ongewenst verklaard op basis van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank behandelt de bezwaren van eiser tegen deze ongewenstverklaring en de weigering van de vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner, C.

De rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft gehandeld door de ongewenstverklaring te handhaven. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat zijn medische situatie of de relatie met zijn zoon, E, een reden zou moeten zijn om van de ongewenstverklaring af te zien. De rechtbank wijst erop dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. Eiser heeft in het verleden ernstige misdrijven gepleegd, wat zijn ongewenstverklaring rechtvaardigt.

Daarnaast wordt de weigering van de vergunning tot verblijf bij partner C besproken. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank stelt vast dat de beslissing van verweerder niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/179 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. K. Smits, advocaat te 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser, geboren op [...] 1969, bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 18 september 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij beschikking van 2 oktober 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en eiser ingevolge artikel 21 van de Vw ongewenst verklaard.
De beschikking is op 30 oktober 1997 aan eiser uitgereikt, waarbij hem is medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen deze beschikking is op 31 oktober 1997 namens eiser een bezwaarschrift ingediend. Daarnaast is op diezelfde datum de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende de
bezwaarprocedure te voorkomen.
Bij besluit van 19 januari 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 21 januari 1998 beroep doen instellen bij de rechtbank.
Voorts heeft eiser op 17 november 1997 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst.
Bij beschikking van 12 februari 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd.
daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit is namens eiser op 17 februari 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarnaast is op 13 februari 1998 namens eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende de bezwaarprocedure te
voorkomen.
Bij uitspraak van 19 maart 1998 heeft de fungerend president van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch het beroep van 21 januari 1998 gericht tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard en het beroep voor zover
gericht tegen de weigering een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, ongegrond verklaard.
Voorts heeft de fungerend president het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 31 oktober 1997 afgewezen.
Ten slotte heeft de fungerend president het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 13 februari 1998 toegewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 16 juli 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het bezwaarschrift gericht tegen de weigering een vergunning tot verblijf bij
partner te verlenen ongegrond verklaard.
Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 17 juli 1998 is namens eiser beroep ingesteld tegen voormelde besluiten van 16 juli 1998.
Voorts heeft eiser op 17 juli 1998 verzoekschriften ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, teneinde uitzetting hangende de beroepsprocedure te voorkomen.
Bij uitspraak van 31 maart 1999 heeft de fungerend president van de rechtbank zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, het beroep van 17 juli 1998, gericht tegen de handhaving van de ongewenstverklaring van eiser alsmede de
ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, gericht tegen de handhaving van de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner, gegrond verklaard.
Op 29 juni 1999 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
Vervolgens is namens eiser op 22 september 1999 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 31 oktober 1997 respectievelijk 17 februari 1998.
Bij uitspraak van 5 november 1999 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op voornoemde bezwaarschriften vernietigd.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 2 december 1999 de bezwaren van eiser wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 29 december 1999 beroep ingesteld.
Het beroepschrift is op 30 december 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 maart 2000,
waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Meijer, ambtenaar ten departemente. Voorts was ter zitting aanwezig de partner van eiser, C.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 2 december 1999 in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft verklaard medio 1991 Nederland te zijn ingereisd en tot 1993 illegaal hier te lande te hebben verbleven. Op 16 juni 1993 is eiser in het huwelijk getreden met D, van Nederlandse nationaliteit.
Uit dit huwelijk is op 23 februari 1994 een zoon geboren, genaamd E.
De destijds door eiser ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse echtgenote D" is door verweerder bij beschikking van
20 september 1995 niet ingewilligd, aangezien er ten aanzien van eiser sprake was van een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf. Het namens eiser tegen deze beschikking
ingestelde bezwaarschrift is bij beschikking van 6 september 1996 ongegrond verklaard.
Op 29 april 1994 is eiser veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren terzake (poging tot) afpersing. Voorts is eiser terzake overtredingen van artikel 2 lid 1
aanhef en onder a sub B van de Opiumwet en artikel 47 lid 1 aanhef sub 1 van het WvSr op 20 februari 1997 veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Inmiddels heeft eiser een nieuwe partner, C.
Eiser heeft zich in dit geding - zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt gesteld.
Bij het besluit tot ongewenstverklaring heeft verweerder onvoldoende aandacht besteed aan de medische (psychische) problematiek van eiser.
Verweerder heeft in het bestreden besluit immers slechts overwogen dat verweerder in verband met de ex-tunc toetsing aan eisers medische situatie geen aandacht hoefde te besteden. Bovendien zal gedwongen verwijdering van eiser,
waardoor het contact met zijn zoon geheel verbroken zou worden, tot het decompenseren van eiser leiden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser medische verklaringen overgelegd van 2 april 1997, 14 juli 1997 en 13 augustus
1998.
Voorts heeft verweerder bij afweging van de wederzijdse belangen onvoldoende aandacht geschonken aan de relatie tussen eiser en zijn zoon E. Met ingang van januari 1998 werd door het Gerechtshof te 's- Gravenhage een omgangsregeling
vastgesteld waarbij eiser eens per vier weken - gedurende vijf tot zes uren - zijn zoon, in het bijzijn van de moeder D mocht bezoeken. In de periode januari 1998 tot
november 1998 heeft eiser in overleg met D zijn zoon tweemaal per vier weken bezocht. Vanwege de verslechterde verhouding tussen D en eiser is de frequentie van het bezoek weer naar eenmaal per vier weken teruggebracht.
Verder beroept eiser zich op de medische situatie van zijn zoon. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon lijdt aan ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) en onder behandeling is geweest van een kindercardioloog. Volgens eiser
bestaat er een causaal (positief) verband tussen het contact van E met zijn vader en zijn
ontwikkeling, in verband waarmee verblijf van eiser hier te lande noodzakelijk wordt geacht. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een verklaring overgelegd van de kinderarts van E, gedateerd 30 oktober 1998. Verder heeft
eiser aangevoerd dat hij bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van E.
Voorts is namens eiser betoogd dat met de procedure leidende tot de ongewenstverklaring de uit artikel 6 EVRM volgende redelijke termijn is geschonden. Sinds het strafbare feit waarop de ongewenstverklaring is gebaseerd zijn meer
dan zeven jaren verlopen. De procedure tegen de ongewenstverklaring loopt al meer dan twee jaar.
Nu door de fungerend president in deze procedure drie voorlopige voorzieningen en vier beroepen gegrond zijn verklaard, had verweerder zijn beslissing tot ongewenstverklaring niet mogen handhaven.
Ten slotte is namens eiser betoogd dat handhaving van de ongewenstverklaring in strijd is met het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Ten aanzien van de weigering van een vergunning tot verblijf bij partner stelt eiser dat nu zijn huidige partner de Nederlandse nationaliteit heeft en er objectieve belemmeringen bestaan voor uitoefening van het gezinsleven in
Marokko de weigering eveneens een schending van artikel 8 van het EVRM vormt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan een vreemdeling door de Minister van Justitie ongewenst worden verklaard indien hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld wegens een opzettelijk begaan misdrijf
waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid, en het hem niet krachtens
een der bepalingen van de artikelen 9, 9a en 10 is toegestaan in Nederland te verblijven.
De rechtbank stelt vast dat reeds twee maal een uitspraak is gedaan in beroepen tegen de ongewenstverklaring van eiser.
Blijkens de uitspraak van de fungerend president van 19 maart 1998 heeft deze daarin geoordeeld dat verweerder bevoegd was toepassing te geven aan artikel 21 van de Vw. Het beroep is desondanks gegrond verklaard - kort weergegeven -
omdat noch uit de beslissing in primo noch uit de beslissing op bezwaar kon worden opgemaakt of verweerder zich rekenschap had gegeven van eventuele belangen van eiser die in de weg konden staan aan ongewenstverklaring, met name
voor wat betreft de omgang met zijn zoon E.
De gegrondverklaring van 31 maart 1999 van het beroep tegen het daarop nieuw genomen besluit is - kort gezegd - een gevolg van de onzorgvuldige voorbereiding van dat besluit. Verweerder had, voordat opnieuw op het bezwaar zou worden
beslist, eiser dienen te horen.
Zoals hiervoor is vastgesteld, is in de uitspraak van 19 maart 1998 reeds geoordeeld dat verweerder bevoegd was toepassing te geven aan de ongewenstverklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. De
rechtbank gaat dan ook expliciet voorbij aan eisers in beroep naar voren gebrachte stelling dat de ernst van de gepleegde delicten de ongewenstverklaring niet rechtvaardigt.
De rechtbank stelt derhalve vast dat, gelet op het vorenstaande, in dit geding slechts de vraag dient te worden beantwoord of verweerder bij afweging van de wederzijdse belangen op goede gronden tot het besluit heeft kunnen komen
toch toepassing te geven aan artikel 21 van de Vw.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder zijn medische problematiek niet in de belangenafweging heeft betrokken, overweegt de rechtbank als volgt.
In de procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van 19 maart 1998 heeft eiser in de beroepsfase producties overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij lijdt aan psychische problemen.
Terecht heeft de fungerend president in die uitspraak dan ook geconcludeerd dat die stukken in verband met de ex-tunc toetsing niet konden worden beoordeeld en dat indien eiser beoogt met deze informatie een vergunning tot verblijf
te verkrijgen, daarvoor een nieuwe aanvraag zal moeten worden ingediend.
Om hem moverende redenen heeft eiser afgezien van het indienen van een dergelijke aanvraag.
De vraag of verweerder eisers medische situatie al dan niet heeft beoordeeld dient te worden bezien aan de hand van hetgeen door verweerder is neergelegd in de beslissing op bezwaar.
De in het beroepschrift aangehaalde passage uit de beslissing op bezwaar geeft naar het oordeel van de rechtbank slechts weer wat de fungerend
president in voornoemde uitspraak heeft overwogen terwijl niet is gebleken dat verweerder hiermee heeft bedoeld een beoordeling van eisers medische situatie achterwege te laten.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de daarop volgende passages uit de beslissing op bezwaar waarin wordt ingegaan op de door eiser ingebrachte medische verklaringen. Verweerder stelt zich blijkens de overwegingen op pagina 12
van de beslissing op bezwaar op het standpunt dat ook de medische situatie van eiser onvoldoende grond oplevert om op grond van klemmende redenen van humanitaire aard de ongewenstverklaring achterwege te laten.
Anders dan eiser stelt de rechtbank dan ook vast dat verweerder de medische situatie wel heeft betrokken in de beoordeling van de wederzijdse belangen.
De vraag is dan vervolgens of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet leiden tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring.
Bij de ambtelijke commissie heeft eiser aangegeven nog steeds onder behandeling van de Riagg Helmond te zijn. Deze behandeling hield in dat eiser ongeveer 2 tot 3 keer per maand een gesprek voert met de Riagg en tweemaal daags door
de Riagg voorgeschreven medicijnen slikt.
Door verweerder wordt niet betwist dat bij eiser sprake is van (ernstige) psychische problematiek.
Verweerder stelt zich blijkens de beslissing op bezwaar en het verhandelde ter zitting echter op het standpunt dat niet door eiser is aangetoond noch is gebleken dat er een noodzaak aanwezig is voor medische behandeling hier te
lande.
Verweerder heeft zijn standpunt in beroep nader geadstrueerd door bij het verweerschrift - dat eerst enkele dagen voor de zitting werd overgelegd - een verklaring van het Bureau Medische Advisering van 3 maart 2000 te voegen waaruit
blijkt dat voor bijna alle door eiser gebruikte medicijnen alternatieve geneesmiddelen in Marokko te verkrijgen zijn.
De rechtbank constateert dat in beroep de betwisting van verweerders standpunt ongemotiveerd is gebleven. Er zijn geen stukken naar voren gebracht die aan verweerders standpunt afbreuk doen zodat verweerder zich naar het oordeel van
de rechtbank op goede gronden op het standpunt stelt dat eisers psychische problematiek geen aanleiding hoeft te vormen de ongewenstverklaring achterwege te laten.
Hoewel de rechtbank eiser kan volgen in diens standpunt dat in verband met de late overlegging van de verklaring van 3 maart 2000 een adequate reactie op de verklaring van het Bureau Medische Advisering onmogelijk is, kan dit aan
het voorgaande niet afdoen nu dit slechts een nadere onderbouwing vormt van verweerders eerder ingenomen standpunt waartegen zoals hiervoor was vastgesteld geen gemotiveerd verweer is gevoerd. De rechtbank acht eiser dan ook niet in
zijn belangen geschaad.
Voor zover de medische situatie van zijn zoon E in de weg zou staan aan de ongewenst- verklaring van eiser overweegt de rechtbank dat het allereerst op de weg van eiser had gelegen zulks aannemelijk te maken.
Dit is niet gebeurd. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat verweerder dienaangaande nader onderzoek had dienen te verrichten.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij bij zijn bewijslevering wordt belemmerd door de weigering van de moeder van E medewerking te verlenen, verwerpt de rechtbank nu eiser op grond van artikel 1:377c, eerste lid, BW ook
zonder de medewerking van de moeder van E recht heeft op inzage in de medische gegevens van zijn zoon.
Ten aanzien van de namens eiser naar voren gebrachte stelling dat de beslissing tot ongewenstverklaring strijdig is met de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank dat hierover reeds door de fungerend president in
zijn uitspraak van 31 maart 1999 een oordeel is gegeven. Eiser had in dat verband in die eerdere procedure, en heeft ook thans aangevoerd, dat een ongewenstverklaring vergelijkbaar is met een straf. De termijn waarbinnen moet worden
beslist over de
ongewenstverklaring mag niet langer zijn dan de redelijke termijn voor strafvervolging, welke in het kader van het voornoemde artikel in de regel wordt gesteld op twee jaar na het plegen van het strafbare feit.
Eiser acht deze termijn geschonden. De fungerend president was van oordeel dat verweerders stelling dat eiser bij een eerdere beslissing in de positie zou zijn gebracht dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het strafbare feit
van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is aan te merken als een redelijk argument waarom niet eerder tot ongewenstverklaring is overgegaan.
Voorts heeft de fungerend president overwogen dat eiser, die illegaal in Nederland verbleef en een ernstig strafbaar feit had gepleegd, rekening moest houden met de aanmerkelijke kans dat hij tot ongewenste vreemdeling zou worden
verklaard.
De rechtbank sluit zich aan bij de conclusie van de fungerend president dat geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
Vast staat overigens dat tussen eiser en zijn zoon E sprake is van "family life" in de zin van artikel 8 EVRM.
De ongewenstverklaring ontzegt eiser de mogelijkheid van ieder, ook kort, verblijf in Nederland, zodat sprake is van inmenging in het "family life" als bedoeld in artikel 8 EVRM. De maatregel van ongewenstverklaring heeft aldus,
anders dan de weigering eiser hier te lande toe te laten, het effect dat het "family life" feitelijk wordt gereduceerd tot (toekomstig) incidenteel verblijf van E in Marokko.
Hierbij is nog in aanmerking te nemen dat eiser gescheiden leeft van de moeder van E en dat de moeder van E is belast met zijn
feitelijke opvoeding en verzorging. Er kan niet van worden uitgegaan dat E die thans zes jaar oud is zijn vader naar Marokko kan volgen.
In dergelijke omstandigheden moeten voor de rechtvaardiging van de inmenging in het (resterende) "family life" zeer zwaarwegende argumenten worden aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat dergelijke zwaarwegende argumenten in casu aanwezig zijn.
Gedurende zijn - illegale - verblijf in Nederland is eiser in 1995 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk in verband met (poging tot) een gewelddelict.
Hoewel toegegeven moet worden dat de feiten die ten grondslag liggen aan deze veroordeling reeds in 1992, dus vijf jaar voor zijn ongewenstverklaring zijn gepleegd, kan in casu toch niet worden gezegd dat door het enkele
tijdsverloop aan het belang van eiser een zwaarder gewicht moet worden toegekend, nu eiser in 1997 opnieuw is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf. Eiser is aldus een gevaar blijven vormen voor de openbare orde.
Een en anders zou wellicht anders kunnen zijn geweest als sprake was geweest van een hecht gezinsleven tussen eiser, zijn kind en de moeder, doch daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Nadat eiser de eerste twee jaar na de
geboorte van E grotendeels voor hem heeft gezorgd is de omgang tussen eiser en zijn zoon onregelmatig geweest waarbij eiser gedurende langere tijd geen contact heeft gehad met zijn zoon.
Vast staat dat eiser, nadat hij en de moeder van E uit elkaar zijn gegaan, E van augustus 1996 tot januari 1998 niet heeft gezien.
Bij beschikking van 12 mei 1997 had de rechtbank te Rotterdam bepaald dat het gezag over E alleen toekwam aan de moeder en het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen.
Bij beschikking in hoger beroep van 6 februari 1998 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat eiser een maal per vier weken in aanwezigheid van de moeder op woensdagmiddag van 13.00 uur
tot 18.00 uur omgang zal hebben met E.
Ter zitting is nog aangevoerd dat eiser uitbreiding wenst van deze omgangsregeling. Een verzoekschrift daartoe is nog niet ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is overigens niet aannemelijk geworden dat een dergelijke
uitbreiding gezien de feitelijke verhouding tussen de
voormalige echtgenoten thans een reëel vooruitzicht is.
Hoewel het in het algemeen in het belang van het kind moet worden geacht omgang te hebben met zijn vader en dit belang mogelijk in de weg kan staan aan een ongewenstverklaring is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede
gronden tot de conclusie is gekomen dat het belang dat is gediend met de ongewenstverklaring van eiser zwaarder dient te wegen dan de - minimale - omgang tussen eiser en E, temeer nu uit de gedingstukken het beeld naar voren komt
dat de minimale omgangsregeling een gevolg is van het gedrag van eiser.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen moet de conclusie worden getrokken dat niet kan worden gezegd dat het belang van verweerder, gelegen in de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zou behoren te
wijken voor de belangen van eiser. Op goede gronden heeft verweerder dan ook eisers ongewenstverklaring gehandhaafd.
Ten aanzien van de weigering eiser een vergunning tot verblijf bij partner te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van Hoofdstuk B1/3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) kan verblijf bij een nieuwe partner hier te lande onder andere worden toegestaan indien degene wiens toelating het betreft geen gevaar vormt voor de openbare rust, de
openbare orde of de nationale veiligheid.
Verweerder heeft zijn beleid dienaangaande verder uitgewerkt en neergelegd in B1/3.2.5 van de Vc.
Blijkens de Vc komt een op grond van artikel 21 van de Vw ongewenst verklaarde vreemdeling - ook al voldoet hij aan de voorwaarden - niet voor een vergunning tot verblijf in aanmerking.
De rechtbank acht het door verweerder gevoerde beleid, gegeven het restrictieve karakter van het toelatingsbeleid, gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Nu zoals hiervoor is vastgesteld, verweerder de ongewenstverklaring van eiser op goede gronden heeft gehandhaafd, mocht hij ook de gevraagde vergunning tot verblijf weigeren.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de relatie tussen eiser en zijn partner die verweerder zouden moeten nopen op grond van artikel 4:84 af te wijken van het beleid.
Ook is niet gebleken dat aan eiser op grond van enige andere beleidsregel een vergunning tot verblijf behoort te worden verleend.
Voor zover tussen eiser en zijn partner sprake is van een familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is van inmenging
daarin naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat de beslissing van verweerder er niet toe strekt eiser een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet te ontnemen die hem tot uitoefening van het
familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde.
Uit artikel 8 EVRM kan voorts geen algemene verplichting voor verweerder worden afgeleid om de keus van eiser om het familie- en gezinsleven in Nederland te beleven, te respecteren. De vraag of zich in dit geval zodanige feiten
en/of omstandigheden voordoen die met zich meebrengen dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit om eiser door middel van het verstrekken van een vergunning
tot verblijf het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland mogelijk te maken, dient eveneens ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank verwijst daarbij allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van
de beoordeling van eisers
ongewenstverklaring. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat niet gebleken is van objectieve belemmeringen voor eiser en zijn partner het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, nu zijn partner naast de Nederlandse, ook de Marokkaanse
nationaliteit bezit.
Het beroep op artikel 8 EVRM faalt derhalve.
Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dan ook dat verweerder
bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is
de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2000.
Afschriften verzonden: 19 mei 2000
TH