ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6394

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3979, 00/3980, 00/3981
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Srilankaanse nationaliteit

In deze zaak verzoekt de Srilankaanse verzoeker om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielaanvraag, die door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De verzoeker, geboren in 1978, verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam en heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De rechtbank behandelt het verzoek om schorsing van de uitzetting totdat op het beroep is beslist. De beschikking van de Staatssecretaris, genomen op 26 april 2000, betreft de niet-inwilliging van de asielaanvraag en de vrijheidsontnemende maatregel die op 24 april 2000 is opgelegd. De openbare behandeling van de zaak vond plaats op 3 mei 2000, waarbij zowel de verzoeker als de verweerder hun standpunten hebben toegelicht.

De rechtbank overweegt dat de president van de rechtbank op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De president kan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak als nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de afdoening van asielverzoeken van Tamils in de AC-procedure onrechtmatig kan zijn, gezien de mensenrechtensituatie in Sri Lanka. De president heeft kennisgenomen van rapporten die de situatie voor Tamils in Colombo beschrijven, waaruit blijkt dat Tamils risico lopen op arrestatie en foltering.

De president concludeert dat de huidige situatie voor Tamils in Colombo niet significant is veranderd ten opzichte van eerdere ambtsberichten. De verzoeker heeft geen concrete aanwijzingen dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka vervolging zal ondervinden. De president oordeelt dat de drempel voor de gewone procedure niet is gehaald en dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor bescherming. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, evenals het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/3979 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/3980 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/3981 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van
Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigden: mr. drs. T. Neijzen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam,
alsmede mr. G. Ris, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.M. Schaak, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 26 april 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 24 april 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft gezamenlijk met de procedures met nummers AWB 00/3931, 00/3932, 00/3933 VRWET H plaatsgevonden op 3 mei 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden
hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. De vraag of van zodanig verzoek sprake is wordt in het navolgende beantwoord.
2.4 In de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 maart 2000 (AWB 00/2410, 00/2418, en 00/2420 VRWET H) heeft de president afdoening van zaken van Tamils in het AC onrechtmatig geoordeeld en daartoe - samengevat -
het volgende overwogen.
De omstandigheid dat AC-afdoening van zaken van Tamil-asielzoekers niettegenstaande de verontrustende mensenrechtensituatie in Sri Lanka
niet categorisch is uitgesloten, impliceert dat verweerder gehouden is de ontwikkelingen in Sri Lanka nauwlettend te volgen en te evalueren.
Ook impliceert het dat AC-afdoening onder omstandigheden niet meer verantwoord is, indien er serieus te nemen aanwijzingen zijn dat van de actualiteit van een algemeen ambtsbericht niet langer kan worden uitgegaan, hetgeen in het
bijzonder het geval is wanneer die aanwijzingen een deel van het land betreffen dat veelvuldig als vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. In dit verband heeft de president geoordeeld dat er aanleiding bestaat de door de
(toenmalige) gemachtigde overgelegde berichten over recente verdwijningen in Colombo serieus te nemen, dat niet kan worden uitgesloten dat de Srilankaanse overheid voor die verdwijningen verantwoordelijk is en dat het opnieuw
voorkomen van verdwijningen zou kunnen duiden op verslechtering in de veiligheidssituatie, althans op een veiligheidssituatie die moeilijker kan worden ingeschat dan voorheen.
2.5 Bij uitspraak van 31 maart 2000 (AWB 00/2660, 00/2661, 00/2662 VRWET H) van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is de afdoening van zaken van Tamils in het AC nog steeds onrechtmatig geoordeeld op grond van de
volgende -samengevatte-overwegingen.
De enkele verwijzing naar de antwoorden van de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken (toegezonden op 11 februari 2000) op kamervragen van het Twee Kamerlid Halsema van 28 januari 2000, vormt onvoldoende
motivering van de opvatting dat nog steeds op de conclusies in het ambtsbericht van 30 september 1999 kan worden gekoerst, reeds omdat de conclusies in het ambtsbericht mede steunen op het met de overgelegde produkties strijdige
gegeven dat in de twee laatste verslagperioden geen berichten over verdwijningen in de regeringsgebieden zijn vernomen en in de antwoorden geen kenbare evaluatie van de ontwikkelingen van na de datum van het ambtsbericht zijn
opgenomen en in de antwoorden geen kenbare evaluatie van de ontwikkelingen van na de datum van het ambtsbericht is opgenomen.
2.6 In zijn uitspraak van 13 april 2000 (AWB 00/3684 VRWET Z) is de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, niet tot een ander oordeel gekomen. Kort weergegeven is daartoe overwogen.
De door verweerder ter zitting naar voren gebrachte informatie, nadien bevestigd in een geaccordeerde telefoonnotitie, omtrent het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar de vier vermiste personen, leidt voorhands
niet tot de conclusie dat de gerede twijfel die is ontstaan over de verslechterde mensenrechtensituatie voor Tamils in Colombo is weggenomen. In het kader van uiterste zorgvuldigheid die door verweerder in acht zal moeten worden
genomen, ligt het in de rede dat verweerder in de bezwaarfase de ontstane twijfel ten aanzien van de verslechterde mensenrechtensituatie zal wegnemen en het resultaat van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
omtrent de vier vermiste personen zal doen laten opnemen in een daartoe geëigend document, bijvoorbeeld een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
2.7 Gelet op de overwegingen van de hiervoor aangehaalde uitspraken ligt thans ter beantwoording de vraag voor of het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 nog als goede basis kan dienen om
asielverzoeken van Tamils uit Sri Lanka binnen het AC-traject af te doen.
2.8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende is gemotiveerd dat de huidige situatie hetzelfde is als ten tijde van het ambtsbericht van 30 september 1999. Daartoe is verwezen naar de brief van de Minister van
Buitenlandse Zaken d.d. 13 april 2000. Hieruit blijkt dat van de vier Tamils die als verdwenen opgegeven zijn, er één daadwerkelijk verdwenen is, Nadaraj Navakrishnan Murali. Drie andere zijn inmiddels getraceerd. Murali is in
Colombo verdwenen. Volgens het FHD is de verdwijning van Murali de eerste verdwijning in Colombo sinds 1995. Voor
zover bekend hebben zich in Colombo of andere gebieden onder controle van de regering geen andere verdwijningen voorgedaan. Overigens werd in Colombo door zowel de FHD als drie andere terzake betrouwbare informatiebronnen
desgevraagd gesteld dat de veiligheidssituatie in Colombo in zijn algemeenheid niet is veranderd ten opzichte van de situatie waarover in het ambtsbericht verslag is gedaan. Er is dan ook geen aanleiding voor aanpassing van het
ambtsbericht op dit punt.
2.9 Verzoeker stelt zich daarentegen op het standpunt dat de veiligheidssituatie voor Tamils in Colombo wel ernstig is verslechterd.
Ter ondersteuning van deze stelling is een aantal stukken overgelegd:
- Landeninformatie Vluchtelingenwerk, SRIL, 1.I p. 4;
- Een overzicht 'Recente documenten over Sri Lanka';
- Extract from the Report of the UN Special Rapporteur on Torture, E/CN.4/2000/9. 'Report of the SR on Torture'. 02/02/2000;- Report of the Economic and Social Council (United Nations) E/CN.4/2000/64/Add.1, d.d. 21 december 1999,
'Civil and Political Rights, including Questions of: disappearances and summary executions';- Rapport van het Forum for Human Dignity: 'Situation on the Deportees'van april 2000;
- 'Situation in Colombo and other Southern Areas of Sri Lanka' van de British Refugee Council, april 2000.
2.10 Verzoeker is van mening dat op basis van deze stukken niet kan worden volgehouden dat het ambtsbericht van 30 september 1999 nog een goede basis vormt om asielverzoeken van Tamils in het AC af te doen.
Bovendien vormt de brief van 13 april 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken geen (voldoende) ondersteuning voor de stelling dat de veiligheidssituatie niet is veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van het
ambtsbericht. Zowel ten aanzien van de stelling dat voor zover bekend zich, afgezien van Murali, geen verdwijningen in Colombo en andere regeringsgebieden hebben voorgedaan als ten aanzien van de opvatting dat de veiligheidssituatie
niet is veranderd ontbreken bronverwijzingen en verantwoording hoe een en ander is vastgesteld.
Evenmin bevat de brief een evaluatie van de ontwikkelingen van na de datum van het ambtsbericht. De informatie in de brief staat verder haaks op de inhoud van de overgelegde stukken. In dat verband wijst verzoeker op een reactie van
de FHD, bij monde van mevrouw Maheswary Velautham, in een (e-mail)bericht d.d. 20 april 2000, waarin staat vermeld dat:
'...The situation in Colombo has become worse, and tensed all the time...'.
2.11 In reactie op het bericht van mevrouw Maheswary Velautham heeft verweerder een telefoonnotitie d.d. 28 april 2000 terzake van een gesprek met de heer mr. D.M. Vinkeles Melchers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
overgelegd. Volgens deze notitie heeft de Nederlandse ambassade te Colombo over de inhoud van deze e-mail navraag gedaan bij mevrouw Velautham. Desgevraagd antwoordde mevrouw Velautham dat de situatie in Colombo in zijn algemeenheid
niet verslechterd of verbeterd is, maar wel gespannen. De situatie fluctueert. Voorts stelt mevrouw Velautham dat de onderhavige e-mail niet door haar zelf geschreven was maar door een medewerker. Zelf zou zij het woord "worse" voor
de situatie in Colombo niet hebben gebruikt.
2.12 De president heeft ambtshalve kennis genomen van de rapporten van:
- mevr. Joy Mahil Mahadeven, advocaat te Colombo, van 19/2/2000;- A. Vinayagamoorthy, advocaat te Colombo, van 18/2/2000;- mevr. M. Velautham, advocaat te Colombo, tevens werkzaam bij het Forum for Human Dignity, 18/2/2000.
De president overweegt als volgt.
2.13 Voor zover de hierboven genoemde rapporten de actuele situatie beschrijven, komt daaruit het volgende beeld naar voren. Tamils lopen voortdurend het risico bij checkpoints en wegversperringen gearresteerd te worden, in het
bijzonder Tamils die niet beschikken over een identiteitsbewijs of politieregistratieformulier. Na bomaanslagen vinden
omvangrijke zoekacties plaats en worden vaak honderden, soms duizend tot tweeduizend Tamils gearresteerd. Zij worden vastgehouden ter controle en vaststelling van hun identiteit. De meeste worden binnen een week vrijgelaten, veelal
binnen 24 tot 48 uur. In geval van een "real suspicion" van LTTE betrokkenheid wordt er verdergaand verhoord, waarbij de gearresteerde Tamils doorgaans worden onderworpen aan foltering ter verkrijging van een bekentenis. Gronden
voor die verdenking zijn in ieder geval de aanwezigheid van littekens op het lichaam, lichamelijke gebreken die zouden kunnen duiden op betrokkenheid bij gewapende strijd, als ook informatie van derden verkregen. Ook worden
arrestaties verricht of vinden langere detenties plaats met het oogmerk om geld te verkrijgen. Vrijlating na arrestatie vindt pas plaats als een geldsom betaald is. Tamils in Colombo ondervinden problemen bij het vinden van verblijf
in lodges, aangezien deze vaak doelwit zijn van zoekacties door politie en veiligheidsdienst en lodge-eigenaren soms exorbitant hoge bedragen vragen. Afgewezen Tamil-asielzoekers worden bij terugkeer in Colombo op grond van de
Immigrants and Emigrants Act aangehouden voor verhoor. Soms worden zij langer vastgehouden om na betaling van borgtocht te worden vrijgelaten.
2.14 Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat de in de voorliggende stukken geschetste situatie voor Tamils in Colombo in essentie niet afwijkt van de situatie zoals in het ambtsbericht van 30 september 1999 beschreven.
Hoewel die situatie onverminderd zorgwekkend is te noemen, is uit die stukken niet op te maken dat terugkerende Tamils grotere veiligheidsrisico's lopen dan in het ambtsbericht is aangenomen. De president heeft geen concrete
aanwijzingen kunnen vinden dat Tamils, na arrestatie, langer dan twee à drie dagen worden vastgehouden, behoudens de situatie waarin sprake is van een "real suspicion".
Het e-mailbericht van mevrouw Maheswary Velautham van 20 april 2000 werpt geen ander licht op de zaak. De president merkt allereerst op dat het bericht geen eenduidige informatie bevat. Zo staat in dit bericht vermeld dat:
'..Generally the situation fluctuates, but it has not improved. At times the situation is the same, and times it gets worse..'. Deze informatie valt echter niet zonder meer te rijmen met de informatie verderop in het bericht dat:
'...The situation in Colombo has become worse, and tensed all the time...'. Anders dan de gemachtigde van verzoeker heeft betoogd kan aan deze laatste zin derhalve niet de door verzoeker gestelde waarde worden toegekend. Hierbij is
ook van belang dat in het bericht - dat zelf geen concrete informatie bevat - wordt verwezen naar het uitgebreide rapport van het Forum van Human Dignity ten aanzien van de 'Sri Lankan deportees', waaraan, gelet op hetgeen hierboven
is overwogen, evenmin is te ontlenen dat de situatie in Colombo slechter is geworden.
Waar in de genoemde rapporten aangegeven is met welke problemen afgewezen Tamil asielzoekers bij terugkeer in Sri Lanka op grond van de Immigrants and Emigrants Act geconfronteerd worden, stelt de president vast dat dit overeenstemt
met de informatie, welke ten grondslag heeft gelegen aan het oordeel van de meervoudige kamer van deze rechtbank in haar uitspraak van 31 januari 2000 (Awb 98/9431 VRWET) en dit derhalve niet tot een ander oordeel leidt.
2.15 Met betrekking tot de in de hierboven aangeduide uitspraken aan de orde gestelde verdwijningen
constateert de president, gezien de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 13 april 2000, dat het één verdwijning, in Colombo, betreft. Die verdwijning, hoe afschuwelijk ook, biedt, in het licht van het vorenoverwogene,
onvoldoende basis om te concluderen dat de veiligheidssituatie in Colombo sedert het laatste ambtsbericht is verslechterd, dan wel dat niet in te schatten is welke de veiligheidsrisico's voor terugkerende afgewezen asielzoekers
zijn. De president is voorts van oordeel, in aanmerking genomen dat de Minister
van Buitenlandse Zaken zich bij het vergaren van de informatie, neergelegd in de brief van 13 april 2000, heeft gebaseerd op vier bronnen, waaronder het FHD, dat - vooruitlopend op het voor juni/juli 2000 aangekondigde nieuwe
ambtsbericht over Sri Lanka - een voldoende kenbare evaluatie is gegeven van de ontwikkelingen op dit punt van na de datum van het ambtsbericht.
2.16 Ter zitting is door verzoeker nog verwezen naar een bericht in dagblad Trouw van die dag, waarin vermeld werd dat de Srilankaanse overheid in verband met de verliezen van de regeringssoldaten bij de Elephant Pass de hulp hebben
ingeroepen van 40.000 Indiase militairen.
Verzoeker stelt dat de verhevigde strijd repercussies zal hebben voor Tamils in Colombo. Met verzoeker sluit de president niet uit dat de oplaaiende strijd in de oorlogsgebieden tot een toename van repressieve bejegening van Tamils
in Colombo zal leiden. Vooralsnog wordt evenwel geen aanleiding gezien om aan te nemen dat die bejegening een ander karakter zal hebben dan hierboven weergegeven. Dit laat onverlet dat verweerder de ontwikkelingen in Sri Lanka
nauwlettend zal dienen te volgen en zich, bij signalen die in andere richting wijzen, zal hebben te beraden op de gevolgen daarvan voor afdoening van zaken van Tamils binnen het AC-traject.
2.17 Gelet op al het vorenstaande dient de in r.o. 2.7 opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord.
2.18 In casu is voorts niet gebleken dat de beslissing op verzoekers asielverzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen, dan wel dat de in de AC-procedure geldende regels niet correct zijn nageleefd. Derhalve
zal de zaak thans inhoudelijk worden beoordeeld.
2.19 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn asielverzoek, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoeker behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep en woonde in B.
Verzoeker heeft de Tamil Tijgers geholpen met het geven van eten en geld en het verzorgen van gewonde LTTE-ers. In 1996 heeft hij vier of vijf keer bunkers gegraven en in de periode van april 1996 tot januari 1997 heeft hij drie tot
vier keer wapens verstopt. Tot dit laatste werd hij gedwongen; de rest heeft hij vrijwillig gedaan. Verzoeker heeft zijn land verlaten naar aanleiding van bedreigingen door een man genaamd Kumar, een Indiase Tamil, spion van de
Srilankaanse militairen. Kumar heeft deze bedreigingen jegens verzoeker geuit in verband met de aangifte die verzoeker op 20 januari 2000 bij de politie had gedaan na de verdwijning van rijst van zijn rijstveld. Kumar is hierop door
de politie ondervraagd, waarna de rijst is teruggebracht. Op 27, 28 en 30 januari 2000 heeft Kumar vervolgens gedreigd de activiteiten van verzoeker voor de LTTE aan de militairen te melden. De laatste keer vroeg Kumar 20.000
ruppees. Hoewel was afgesproken dat verzoeker dit geld op 3 februari 2000 zou geven, heeft hij dit niet gedaan.
Op 3 april 2000 is verzoeker naar Colombo vertrokken om een computercursus te volgen. Tijdens zijn verblijf in Colombo is hij bij routinecontroles twee maal door de politie meegenomen voor verhoor.
Beide keren werd hij na drie uren onvoorwaardelijk vrijgelaten. Op 8 april 2000 heeft hij zijn land op legale wijze verlaten.
De president overweegt het volgende.
2.20 De fungerend president is, gelijk de uitspraak van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 18 juni 1999 (AWB 99/3711, 99/3712, 99/3713 VRWET H) van oordeel dat in zaken van Tamil- asielzoekers die behoren tot
de risico-groepen, waartoe verzoeker behoort, de drempel voor de gewone (OC-)procedure is gehaald indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan.
1. De gestelde (vermeende) betrokkenheid bij de LTTE is van dien aard dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de Srilankaanse overheid, indien daarvan op de hoogte of die veronderstellend, daarin aanleiding zal
vinden voor negatieve bejegening van betrokkene, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert
ongeloofwaardig.
2. De betrokkene heeft concrete aanwijzingen gesteld, die -in de context van de rest van het relaas- de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid van die betrokkenheid op de hoogte is, c.q. die betrokkenheid
veronderstelt, en de desbetreffende zijn verklaringen niet apert ongeloofwaardig.
3. De betrokkene heeft aanwijzingen gesteld die in de context van de rest van het relaas de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid na terugkeer van betrokkene naar Colombo negatieve belangstelling voor de
betrokkene zal hebben, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
4. Er zijn geen betrouwbare contra-indicaties.
2.21 De president is met verweerder van oordeel dat de drempel voor de gewone (OC-)procedure niet is gehaald. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Niet is gebleken dat sprake is geweest van een bijzondere negatieve belangstelling van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten voor de persoon van verzoeker. Verzoeker is nimmer gearresteerd of gedetineerd geweest. Voorts acht de
president van belang dat verzoeker van de militaire autoriteiten toestemming heeft gekregen om Jaffna te verlaten en hij zich in Colombo bij de politie heeft laten registeren. Tijdens zijn verblijf in Colombo is hij op 8 februari
2000 op reguliere wijze in het bezit is gesteld van een op zijn naam gesteld paspoort, waarmee hij zijn land op legale wijze ongehinderd heeft kunnen verlaten.
Dat verzoeker in Colombo tweemaal door Srilankaanse militairen is aangehouden voor ondervraging over mogelijke betrokkenheid bij de LTTE, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het relaas blijkt immers dat hij is aangehouden in het
kader van een routinecontrole. Na drie uren is hij zonder voorwaarden vrijgelaten. Niet is gebleken dat de Srilankaanse autoriteiten van zijn activiteiten voor de LTTE op de hoogte zijn geraakt. Dat de Srilankaanse autoriteiten in
de toekomst van zijn activiteiten voor de LTTE op de hoogte zullen geraken, is geheel op vermoedens gebaseerd. Immers, concrete aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat Kumar daadwerkelijk van plan was om verzoekers activiteiten
voor de LTTE aan de militairen te melden, ontbreken. Hierbij is in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert de bedreigingen van Kumar eind januari 2000, dan wel sedert het niet nakomen van verzoekers belofte tot het betalen van
geld aan Kumar op 3 februari 2000, tot aan verzoekers vertrek op 8 april 2000.
2.22 Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die er op duiden dat verzoeker vervolging van de zijde van de LTTE heeft te vrezen. Verzoeker heeft de LTTE geholpen met het geven van eten en geld en het verzorgen van gewonde
LTTE-ers. In 1996 heeft hij vier of vijf keer bunkers gegraven en in de periode van april 1996 tot januari 1997 heeft hij drie tot vier keer wapens verstopt. Tot dit laatste werd hij gedwongen; de rest heeft hij vrijwillig gedaan.
Uit verzoekers relaas is echter niet gebleken dat de LTTE heeft getracht verzoeker op enigerlei wijze in te lijven dan wel na januari 1997 nog tot ondersteuning te dwingen.
Overigens kan verzoeker zich tegen eventuele problemen met de LTTE bescherming vinden in de door het regeringsleger gecontroleerde gebieden.
2.23 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.24 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.25 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de
voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet
gebleken.
2.26 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. T.E. van Reijsen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 mei
2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 9 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.