ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6366

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7130
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Russische vrouw geboren op 28 februari 1934, voor toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres verblijft sinds 3 augustus 1998 in Nederland en heeft op 4 augustus 1998 aanvragen ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie op 8 januari 1998 zijn afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 12 februari 1999 heeft eiseres haar situatie uiteengezet, waarbij zij aangaf dat zij in Rusland herhaaldelijk het slachtoffer was van antisemitische bedreigingen en geweld. Eiseres heeft onder andere verklaard dat zij sinds 1992 werd lastiggevallen en dat haar huis in 1996 werd binnengevallen, wat leidde tot een gebroken schouder. Ondanks deze incidenten heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake was van een zodanige vervolging dat vluchtelingschap moest worden aangenomen. De rechtbank concludeerde dat de Russische autoriteiten in staat waren om bescherming te bieden en dat de gebeurtenissen niet systematisch waren. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft de Staatssecretaris van Justitie wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op f 1420,-. De uitspraak is gedaan op 17 januari 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 98/7130 VRWET
inzake:A, wonende te B, eiseres,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op 28 februari 1934, bezit de Russische nationaliteit.
Zij verblijft sedert 3 augustus 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 4 augustus 1998 heeft zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op
grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 8 januari 1998, heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist.
De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Het besluit is op 20 januari 1998 uitgereikt aan eiseres in persoon. Bij bezwaarschrift van 12 februari 1998 heeft eiseres tegen dit
besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 14 juli 1998 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 juli 1998, aangevuld bij schrijven van 23 september 1998, heeft mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam, namens eiseres tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft
partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 6 november 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 januari 1999 heeft verweerder
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft het beroep nog nader aangevuld bij schrijven van 4 februari 1999.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 1999.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hamer, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P.
Heering, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig I. Veerman, tolk in de Russische taal.
4. Ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek te schorsen. Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 september 1999. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hamer, voornoemd. Verweerder heeft zich
doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J.S. Lucassen, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. Tevens was ter zitting aanwezig I. Veerman, tolk in de Russische taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiseres, afkomstig uit Rusland, stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Daartoe heeft zij bij het gehoor door de contactambtenaar, zoals door haar gecorrigeerd en aangevuld bij schrijven van
11 november 1997, -zakelijk samengevat- het volgende aangevoerd.
Sinds 1992 werd eiseres op haar huisadres telefonisch lastig gevallen.
Onbekenden zeiden dat zij weg moest gaan, naar Israël moest vertrekken. Ze werd vernederd en beledigd vanwege haar joodse afkomst.
Op 16 december 1992 zijn onbekenden het huis van eiseres binnengedrongen terwijl zij op haar werk was. Ze hebben vernielingen aangericht. Op één van de aquarellen van eiseres was een hakenkruis geschilderd. De politie heeft verbaal
opgemaakt en een onderzoek ingesteld. In november 1993 kreeg eiseres bericht van de politie dat het onderzoek was afgesloten aangezien de daders niet konden worden achterhaald. De rechercheur die met de zaak belast was verzekerde
eiseres dat de politie naar de daders bleef zoeken.
Begin 1996 heeft eiseres gemerkt dat iemand haar deur probeerde open te breken. Eiseres is in februari 1996 naar de politie gegaan. Ze heeft verteld van de nachtelijke dreigtelefoontjes, de beledigingen en vernederingen vanwege haar
joodse afkomst en als vrouw en van de verschillende pogingen om haar voordeur open te breken. Het plaatsvervangend hoofd van de 31e afdeling van de politie in haar woonplaats vertelde haar dat de technische mogelijkheden en de
hoeveelheid personeel ontoereikend waren om iedere joodse persoon dag en nacht te bewaken. Om eiseres gerust te stellen zei hij dat haar woning in de gaten werd gehouden.
Op 1 mei 1996 was eiseres in haar huis. Ze hoorde een stem van een man die buiten stond. De man zei "U moet weggaan, vertrekken anders zult u spoorloos verdwijnen". Eiseres zei dat hij weg moest gaan. De man reageerde grof en
vulgair. Eiseres heeft de politie gebeld. De politie is gekomen, maar de man was reeds vertrokken. Die nacht kreeg eiseres een dreigtelefoontje.
Op 6 november 1996 is eiseres 's avonds op straat aangevallen. Twee onbekende mannen scholden haar uit waarbij onder meer werd gerefereerd aan haar joodse afkomst. Eiseres werd opzij geduwd waardoor zij viel. De mannen zijn
gevlucht. Na onderzoek in het ziekenhuis is gebleken dat de schouder van eiseres was gebroken. Haar gehele arm werd in het gips geplaatst. Op 10 november 1996 werd eiseres in het ziekenhuis bezocht door een rechercheur van politie,
die een verbaal heeft opgemaakt. De rechercheur vertelde dat zijn afdeling overbelast was en de zaak van eiseres niet in behandeling werd genomen. Eiseres is akkoord gegaan met wat de rechercheur vertelde. Zij wist uit ervaring dat
zij niet op hulp en bescherming zou kunnen rekenen. Op 14 november 1996 is eiseres uit het ziekenhuis ontslagen.
Ook na het incident is eiseres nog antisemitisch benaderd. Toen zij in de wachtkamer van een arts zat, ving zij een gesprek tussen twee Russen op waarbij duidelijk sprake was van discriminatie. De joden kregen de schuld van de
slechte economische toestand in het land. Op 30 november 1996 is de oudste zus van eiseres overleden. Na haar dood heeft eiseres besloten Rusland te verlaten omdat zij in dit land niemand meer had. Eiseres heeft pas in augustus 1997
haar land verlaten omdat zij 7 maanden moest revalideren.
Eiseres heeft aan haar bezwaar en beroep het volgende ten grondslag gelegd.
Het is onduidelijk op grond van welk criterium verweerder heeft geoordeeld dat de door eiseres gestelde -en door verweerder niet weersproken- gebeurtenissen onvoldoende grond opleveren om aan te nemen dat er sprake is van gegronde
vrees voor vervolging. Eiseres is van oordeel dat ter zake van het bepalen van vluchtelingschap in geval van geweldpleging, intimidatie en discriminatie door (groepen van) medeburgers, waartegen de overheid geen bescherming kan of
wil bieden, aansluiting moet worden gezocht bij § 65 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for determining Refugee Status (verder: UNHCR Handbook). Reeds bij gebreke aan een juist beoordelingscriterium kan het bestreden
besluit niet in stand worden gelaten.
Eiseres heeft toelating verzocht vanwege systematische en tegen haar persoonlijk gerichte antisemitische terreur, intimidatie en discriminatie.
Een en ander is van een zodanige orde dat de situatie voor haar gevaarlijk en onhoudbaar is geworden.
Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat de inbraak en de telefonische bedreigingen van 1992 en daarna geen grond vormen voor vluchtelingschap.
Door deze feiten te isoleren uit hun verband en vervolgens als afzonderlijke grondslag voor vluchtelingschap te wegen, wordt geen recht gedaan aan de aard en betekenis van deze gebeurtenissen. Eisers heeft -door de verwijzing naar
deze gebeurtenissen- aangegeven dat het gaat om een continu gevaar, waartegen geen effectieve bescherming wordt geboden, en waartegen zij op haar leeftijd niet meer bestand is. Het gaat om een lange reeks gebeurtenissen in recente
jaren, die in onderling verband moeten worden beschouwd en moeten worden bezien tegen de achtergrond van de persoonlijke omstandigheden en de leeftijd van eiseres.
Het enkele feit dat de politie enkele formele handelingen heeft verricht, heeft niets te maken met effectieve bescherming. Het is een feit van algemene bekendheid dat de (lagere) autoriteiten niet geïnteresseerd zijn in de
bestrijding van antisemitisch geweld. De opvatting dat "hogere" autoriteiten daar wel iets aan zouden kunnen of willen doen staat geheel buiten de werkelijkheid.
Eiseres is niet eerder gevlucht omdat zij haar oudere zuster die ernstig ziek was, niet zomaar in de steek kon laten. Voorts is verweerders overweging dat het afronden van een voor eiseres noodzakelijke medische behandeling een
contra-indicatie op zou leveren voor vluchtelingschap, onbegrijpelijk.
Er is -anders dan verweerder stelt- wel degelijk sprake van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiseres verblijf had moeten worden toegestaan. Eiseres wijst op haar persoonlijke situatie, leeftijd en medische
omstandigheden. Voorts wijst zij op de omstandigheid dat haar enige nog in leven zijnde directe familielid, mw. C, wegens vergelijkbare omstandigheden hier te lande is toegelaten.
Verweerder heeft ten onrechte nagelaten eiseres in de bezwaarfase te horen.
Ter zitting van de rechtbank op 12 februari 1999 heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 maart 1998 (AWB 97/8205 en 97/8206 VRWET, JV 1998, nr. 92) waarin aansluiting is gezocht bij § 65
van het UNHCR Handbook. Eiseres is van mening dat zij het slachtoffer is geworden van "serious discriminatory or offensive acts" waartegen de Russische overheid geen "effective protection" heeft kunnen bieden. Eiseres heeft voorts
een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, van 21 oktober 1998 (AWB 98/5158 VRWET, JV 1998, nr. 226) waarin is overwogen dat de vraag of iemands leven onhoudbaar is geworden (als gevolg van
aanvallen of bedreiging door andere bevolkingsgroepen) losstaat van de vraag of iemand zich ter bescherming tot (hogere) autoriteiten in het land kan wenden.
Gedwongen terugkeer van eiseres is strijdig met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft eiseres eveneens verwezen naar de voornoemde
uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 maart 1998.
Eiseres heeft -desgevraagd- meegedeeld dat zij tijdens haar eerdere verblijf in Nederland geen asiel heeft aangevraagd omdat de gezondheidstoestand van haar zus erg slecht was. Hoewel eiseres in Rusland al wel problemen had, is zij
teruggekeerd om haar zus te verzorgen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen aanspraak kan maken op toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De gestelde
gebeurtenissen, vormen noch op zichzelf noch in samenhang bezien, voldoende grond om aan te nemen dat er sprake is van vervolging in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het
Vluchtelingenverdrag). Hoewel niet uitgesloten is dat joden in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben, kan uit de verklaringen van eiseres niet worden afgeleid dat de ondervonden discriminatoire
bejegening zodanig is dat eiseres daardoor ernstig in haar bestaansmogelijkheden is beperkt en haar leven onhoudbaar is geworden. Van systematische terreur en continu gevaar is, gelet op het tijdsverloop tussen de verschillende
gebeurtenissen, niet gebleken.
Hierbij is in aanmerking genomen dat eiseres in de gestelde gebeurtenissen geen aanleiding heeft gezien om haar land direct te verlaten. In dit verband wordt opgemerkt dat eiseres van 3 september 1995 tot vermoedelijk 2 november
1995 voor familiebezoek in Nederland heeft verbleven. Gedurende dit verblijf heeft eiseres geen aanleiding gezien om een asielverzoek in te dienen.
Het wekt bevreemding dat eiseres heeft verklaard haar land van herkomst niet eerder te hebben verlaten vanwege haar revalidatie, terwijl zij gedurende de revalidatieperiode wel is gaan werken. Voorts is van belang dat eiseres heeft
verklaard dat zij tot en met 23 mei 1997 onder behandeling stond. Eerst op 3 augustus 1997 heeft eiseres haar land verlaten. In het bezwaarschrift heeft eiseres gesteld dat zij haar land niet eerder kon verlaten omdat haar zus
ernstig ziek was. De zus van eiseres is echter reeds op 30 november 1996 overleden.
Eiseres kan zich bij voorkomende problemen tot de autoriteiten wenden. Uit de verklaringen van eiseres blijkt dat de politie zich in 1992 geruime tijd met de inbraak in haar huis heeft beziggehouden. Het is niet zo dat er -zoals
eiseres in haar bezwaarschrift stelt- enkel formele handelingen zijn verricht. Voorts heeft eiseres naar aanleiding van de gestelde gebeurtenis begin 1996 een gesprek gehad met de politie. Ook is de politie naar aanleiding van de
gebeurtenissen in mei en november 1996 gekomen. Eiseres heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat de Russische autoriteiten geen effectieve bescherming kunnen bieden. De omstandigheid dat niet in alle gevallen tot een diepgaand
onderzoek wordt overgegaan, doet hieraan niet af. In een voorkomend geval kan eiseres zich bovendien tot hogere autoriteiten wenden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan eiseres om klemmende redenen van
humanitaire aard in het bezit had moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. De leeftijd van betrokkene kan niet tot dit oordeel leiden. Niet is aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een vergunning tot
verblijf met als doel "medische behandeling". De zus van eiseres, C, is toegelaten op grond van het destijds gevoerde beleid ten aanzien van asielzoekende joden uit de voormalige Sovjet Unie. Destijds is besloten asielzoekers die
vóór 15 september 1994 een aanvraag om toelating hebben gedaan, het voordeel van de twijfel te geven. De aanvraag van eiseres is van ná deze datum, hetgeen impliceert dat haar relaas op zijn individuele merites moet worden bezien.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Eiseres is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid van de Vw geen verplichting bestond en dit evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd.
In het verweerschrift is voorts gesteld dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 van het EVRM.
4.1 Tijdens de zitting van 12 februari 1999 heeft de rechtbank verweerder verzocht zich te beraden over het criterium dat wordt gehanteerd in zaken waarin naar gesteld sprake is van discriminatie in de zin van § 65 van het UNHCR
Handbook, mede in het licht van de
uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 maart 1998, en de daarin verwoorde afweging van criteria.
4.2 Bij schrijven van 22 april 1999 heeft verweerder de rechtbank het volgende meegedeeld:
Er is geen sprake van een aanscherping van het criterium. Verweerder heeft altijd aansluiting gezocht bij de in de literatuur en jurisprudentie gevormde criteria. Het is een woordenspel of sprake is van: "systematische en zeer
ingrijpende discriminatoire bejegening" dan wel de in
§ 65 van het UNHCR Handbook bedoelde "serious discriminatory or other offensive acts". Kortom, verweerder zoekt nog steeds aansluiting bij § 65 van het UNHCR Handbook en verweerder wil het criterium niet aanscherpen.
4.3 Tijdens de zitting van 21 september 1999 heeft verweerder in dit verband -desgevraagd- het volgende gesteld. Ook volgens § 65 van het UNHCR Handbook moet discriminatie voldoende ernstig zijn om tot toelating als vluchteling te
kunnen leiden. Met de in het bestreden besluit gebezigde formulering, daaronder begrepen het gestelde vereiste dat er sprake moet zijn van een systematische bejegening, beoogt verweerder invulling te geven aan de term "serious
discriminatory (...) acts" als bedoeld in § 65 van het UNHCR Handbook. Niettemin acht verweerder het denkbaar dat een bepaalde discriminatoire bejegening op zichzelf zodanig ernstig is, dat vluchtelingschap zou moeten worden
aangenomen, ook indien er geen sprake is van een systematische bejegening.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging
wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
7. De algemene en mensenrechtensituatie in Rusland kan niet zonder meer tot het oordeel leiden dat eiseres als vluchteling kan worden aangemerkt.
Beslissend is de individuele situatie van eiseres, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot eiseres
persoonlijk, die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. De omstandigheid dat eiseres in Rusland behoort tot de joodse bevolkingsgroep is een element dat in dit verband moet worden meegewogen. Niet in geschil is dat de joodse
bevolkingsgroep in Rusland in voorkomende gevallen het slachtoffer is van discriminatie.
8. Het onderhavige geschil heeft zich toegespitst op de vraag of verweerder op de juiste wijze heeft bezien of de door eiseres gerelateerde -en door verweerder niet expliciet betwiste- incidenten tot het oordeel moeten leiden dat er
sprake is van een zodanige discriminatoire bejegening dat vluchtelingschap moet worden aangenomen.
9. In § 65 van het UNHCR Handbook wordt -voor zover thans relevant- het volgende gesteld:
Where serious discriminatory or other offensive acts are committed by the local populace, they can be considered as persecution if they are knowingly tolerated by the authorities, or if the authorities refuse, or prove unable, to
offer effective protection.
In het bestreden besluit heeft verweerder -onder meer- het volgende opgemerkt:
Van systematische terreur en continu gevaar is, gelet op het tijdsverloop tussen de verschillende gebeurtenissen, niet gebleken.
10. Verweerder heeft de rechtbank bij schrijven van 22 april 1999 desgevraagd meegedeeld van mening te zijn dat het een woordenspel is of er sprake is van "systematische (...) bejegening" dan wel de in § 65 van het UNHCR Handbook
bedoelde "serious discriminatory (...) acts". De rechtbank deelt dit oordeel niet. Indien in zaken als de onderhavige te zeer de
nadruk wordt gelegd op de vraag of er sprake is van een systematische discriminatoire bejegening, ontstaat het risico dat een te zware maatstaf wordt aangelegd. Dit impliceert immers dat wordt beoordeeld of een vreemdeling het
slachtoffer is geworden van (meerdere) discriminatoire incidenten welke door de autoriteiten en/of door de (lokale) bevolking volgens een vooropgezet plan (stelselmatig) worden uitgevoerd. Een systematische discriminatoire
bejegening impliceert -anders gezegd- dat er een verband bestaat tussen de incidenten waarvan de betrokkene het slachtoffer is geworden. Hoewel in een dergelijk geval uiteraard vluchtelingschap kan worden aangenomen, kan -zoals door
verweerder ter zitting is erkend- onder omstandigheden ook een enkel incident, dan wel meerdere discriminatoire incidenten waartussen geen vooropgezet verband bestaat, tot het oordeel leiden dat vervolging moet worden aangenomen. De
rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt.
11. De rechtbank ziet echter aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ex artikel 8:72, derde lid, van de Vw, geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. Eiseres heeft tussen 3 september 1995 en (vermoedelijk) 2 november 1995 eerder in Nederland verbleven. Zij heeft toen geen asiel aangevraagd. Het is begrijpelijk dat zij is teruggekeerd naar haar land van herkomst om voor haar
zus te zorgen. Niettemin vormt dit echter een indicatie dat de discriminatoire bejegening op dat moment niet zodanig was dat deze als vervolging kon worden aangemerkt.
13. Er is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de verschillende incidenten. De inbraak was in december 1992; de poging om de deur van eiseres open te breken -waarvan overigens geenszins vaststaat vast dat dit te maken had
met haar joodse achtergrond- was begin 1996; de bedreiging door de man buiten haar huis vond plaats op 1 mei 1996 en de mishandeling op straat vond plaats op 6 november 1996. Behalve dat eiseres nadien nog getuige is geweest van een
-niet in het bijzonder op haar gericht- discriminerend gesprek in de wachtkamer van haar dokter, kan uit haar relaas niet worden afgeleid dat zij tussen november 1996 en haar vertrek in augustus 1997 nog het slachtoffer is geweest
van een discriminatoire bejegening. De verklaring van eiseres dat zij sedert 1992 herhaaldelijk telefonisch zou zijn lastig gevallen, is niet nader geconcretiseerd en is dan ook onvoldoende reden om het voorgaande in een ander licht
te bezien.
14. Eiseres heeft in de gestelde gebeurtenissen geen aanleiding gezien om haar land te verlaten. De stelling van eiseres dat zij haar zus moest verzorgen kan hiervoor geen verklaring zijn, de zus van eiseres is immers reeds op 30
november 1996 overleden. Niet valt in te zien dat eiseres, indien zij daadwerkelijk vreesde voor vervolging, haar land niet heeft kunnen verlaten vanwege haar revalidatie. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat uit het verslag van
nader gehoor kan worden opgemaakt dat de behandeling van eiseres reeds op 23 mei 1997 is beëindigd. Nadien is eiseres weer gaan werken.
15. Voorts is niet gebleken dat de Russische autoriteiten niet bereid of in staat zijn om op te treden tegen de incidenten, laat staan dat deze incidenten door de autoriteiten werden getolereerd. Uit de verklaringen van eiseres kan
veeleer worden opgemaakt dat de politie haar klachten serieus nam. De politie heeft naar aanleiding van de inbraak in 1992 gedurende een periode van een jaar onderzoek gedaan. De omstandigheid dat de politie er niet in is geslaagd
de daders te pakken, kan niet zonder meer tot het oordeel leiden dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Begin 1996 heeft eiseres een gesprek gehad met een hooggeplaatste politieman. Hij heeft haar beloofd dat haar huis in de
gaten zou worden gehouden. Ook op 1 mei 1996,
de dag dat eiseres werd bedreigd door een man buiten haar huis, is de politie gekomen. De omstandigheid dat een politieman na de mishandeling op 6 november 1996 zou hebben meegedeeld dat de zaak van eiseres wegens overbelasting van
zijn afdeling niet in behandeling zou worden genomen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de verklaringen van eiseres kan worden opgemaakt dat de politieman wel proces-verbaal heeft opgemaakt van het gebeurde. Eiseres heeft niet
aangedrongen op een onderzoek. De verklaring van eiseres dat zij "uit ervaring [wist] dat zij niet op hulp en bescherming zou kunnen rekenen", acht de rechtbank niet overtuigend.
16. Gezien het hiervoor overwogene, concludeert de rechtbank dat eiseres niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Uit het voorgaande volgt tevens dat eiseres bij terugkeer niet zal worden onderworpen aan een
behandeling die strijd zou kunnen opleveren met artikel 3 EVRM. Bovendien is niet gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan eiseres verblijf hier te lande zou moeten worden toegestaan. Met
verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De rechtbank kan zich verenigen met hetgeen verweerder dienaangaande heeft aangevoerd.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
18. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 50,- (zegge: vijftig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- (zegge:
veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2000, door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, griffier.
Afschrift verzonden op: 18 januari 2000
Conc.: JW
Coll:
Bp: -
D: B