ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6365

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/111
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en privacy in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 januari 2000 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van eiser, een (gestelde) Zuid-Afrikaanse vreemdeling. Eiser was op 6 januari 2000 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet, waarna hij op 10 januari 2000 beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning en dat zijn identiteit en nationaliteit niet zijn vastgesteld. Tijdens de behandeling van de zaak is door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, aangevoerd dat er zicht op uitzetting bestaat, ondanks eerdere periodes van bewaring zonder daadwerkelijke uitzetting.

Een belangrijk punt in deze zaak was het gebruik van informatie verkregen door het uitluisteren van de voice-mail van eiser, wat door de rechtbank als onrechtmatig werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was voor deze inmenging in de privacy van eiser, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat het gebruik van deze informatie ontoelaatbaar was en dat er op basis van de overige feiten en omstandigheden geen zicht op uitzetting meer bestond.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, hevelde de bewaring op en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van privacyrechten in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van vreemdelingenbewaring. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht jo artikel 34a Vreemdelingenwet
reg.nr.: AWB 00/111 VRWET
inzake : A, van (gestelde) Zuid-Afrikaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij bevel tot bewaring van 6 januari 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet (Vw) in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 6 januari 2000 schriftelijk een last tot uitzetting van
eiser gegeven.
Bij beroepschrift van 10 januari 2000 heeft mr. M. Visser, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van
schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 19 januari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. F.T.T.
van der Heijde, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
Namens eiser is het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder heeft, door op 11 januari 2000 de voice-mail van de mobiele telefoon van eiser uit te luisteren, onrechtmatig gehandeld, nu eiser daartoe geen toestemming heeft verleend.
Voorts bestaat er geen zicht op de verwijdering van eiser nu hij vorig jaar bijna tien maanden in vreemdelingenbewaring heeft verbleven zonder dat de toepassing van die maatregel heeft geleid tot de daadwerkelijke verwijdering van
eiser.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Aan de materiële en formele vereisten voor inbewaringstelling is voldaan. Hoewel een eerdere toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft geleid tot de
verwijdering van eiser, bestaat er nog steeds zicht op uitzetting. Het vermoeden is ontstaan dat eiser vermoedelijk uit Togo of Ivoorkust dan wel een ander West-Afrikaans land afkomstig is, nu in de voicemail van eiser Franstalige
gesprekken waren opgenomen. Het onderzoek is nog gaande. Eiser zal daarna met het resultaat van dat onderzoek worden geconfronteerd, waarna hij - zoals het zich thans laat aanzien - bij de autoriteiten van een land uit West-Afrika
zal worden gepresenteerd.
Verweerder heeft door het beluisteren van de mobiele telefoon van eiser niet onrechtmatig gehandeld. Indien de rechtbank van oordeel is dat dit wel het geval is, heeft dit geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de voortduring van
de bewaring nu voornoemde handelwijze van verweerder als een feitelijke handelwijze dient te worden aangemerkt waartegen een aparte rechtsgang, namelijk de indiening van een bezwaarschrift, openstaat.
Verweerder merkt nog op dat ook de omstandigheid dat eiser tijdens de behandeling van het onderhavige beroep een - tot dusver bij verweerder onbekende - geboortedatum ([...] 1972) heeft opgegeven, eveneens als een nieuw feit of
omstandigheid dient te worden aangemerkt op grond waarvan er opnieuw zicht is ontstaan op de verwijdering van eiser, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet beschikt over een geldige titel tot verblijf en dat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststaan. Voorts beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats en heeft hij niet de
beschikking over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud of in zijn terugreis te voorzien. Tenslotte stelt de rechtbank vast dat zijn uitzetting is gelast. Eiser heeft Nederland niet verlaten, hoewel hem dit bij de
opheffing van de vorige bewaring is aangezegd. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerders standpunt dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat eiser zich aan zijn verwijdering zal
onttrekken, niet ongegrond is.
Met betrekking tot de vraag of er een reëel zicht op uitzetting van eiser bestaat overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser is eerder in vreemdelingbewaring gesteld gedurende de periode van
9 januari 1999 tot 5 november 1999, op welke datum hij is heengezonden omdat er geen zicht op verwijdering meer bestond. Gezien deze recente en lange periode van bewaring zal eerst dan wederom zicht op uitzetting ontstaan indien er
sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die het vermoeden kunnen wettigen dat nader onderzoek daarvan mogelijk kan leiden tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser.
Verweerder heeft dergelijke feiten en omstandigheden gesteld; zij zijn ontleend aan het uitluisteren van de voice-mail van de mobiele telefoon die eigendom is van eiser en die hij bij de inbewaringstelling in zijn bezit had. Uit het
terzake opgemaakte proces-verbaal blijkt dat een hoofdagent van politie, werkzaam bij de Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam, op dinsdag 11 januari 2000 de bedoelde voice-mail heeft uitgeluisterd. Daarbij was een tolk aanwezig
die heeft meegeluisterd en deze uitte het vermoeden dat het dialect van de Franse taal, waarin de berichten waren ingesproken, mogelijk gezocht kan worden in de landen Togo of Ivoorkust.
Ten aanzien van het uitluisteren van de voice-mail heeft eiser gesteld dat dit een ontoelaatbare inbreuk is op zijn privacy, dat dit derhalve onrechtmatig is geschied, en dat met de daaruit voortvloeiende gegevens geen rekening mag
worden gehouden.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat eiser toestemming heeft gegeven, noch om toestemming is gevraagd, om de voice-mail van zijn mobiele telefoon uit te luisteren. Verweerder heeft ter
zitting bevestigd dat deze toestemming niet is gevraagd, noch gegeven, terwijl eiser ter zitting heeft gesteld dat hij nimmer toestemming zou hebben gegeven indien hij daarom zou zijn gevraagd.
Anders dan eiser heeft gesteld brengt het feit dat bewijs dat in strafrechtelijke zin mogelijk als onrechtmatig verkregen kan worden aangemerkt nog niet met zich mee dat van dit bewijs in een bestuursrechtelijke procedure, en in het
bijzonder in het kader van vreemdelingenbewaring, geen gebruik zou mogen worden gemaakt. De beoordeling van het bewijs in bestuursrechtelijke procedures wordt niet door strafvorderlijke regels beheerst maar door de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur. Naar vaste jurisprudentie is het gebruik van bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende
overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder meer is vastgelegd dat een ieder recht heeft op respect voor
zijn privé-leven en zijn correspondentie. Onder het begrip correspondentie dienen, blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), ook te worden verstaan telefoongesprekken, terwijl naar het
oordeel van de rechtbank daaronder tevens dient te worden verstaan het uitluisteren van berichten van derden die zijn ingesproken op de voice-mail van de betreffende telefoon. Volgens het tweede lid van artikel 8 EVRM is geen
inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien. De rechtbank stelt vast dat het uitluisteren van de voice-mail, als in casu door een hoofdagent werkzaam bij de
Vreemdelingenpolitie, geen deugdelijke basis heeft in het geschreven of ongeschreven recht; een duidelijke en precieze rechtsnorm valt daarvoor niet aan te wijzen.
Derhalve is niet voldaan aan het criterium "dan voor zover bij de wet voorzien" en is er sprake van een schending van artikel 8 EVRM. Een dergelijke schending van het in het EVRM neergelegde grondrecht druist naar het oordeel van de
rechtbank in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. De rechtbank is niet gebleken van
omstandigheden die dit handelen kunnen rechtvaardigen. Het gebruik van de met dit handelen verkregen informatie moet dan ook ontoelaatbaar worden geacht.
De rechtbank zal derhalve buiten beschouwing laten de door verweerder gestelde nieuwe feiten en omstandigheden voor zover deze zijn ontleend aan het uitluisteren van de voice-mail van de mobiele telefoon van eiser.
Voor het overige zijn geen andere nieuwe feiten en omstandigheden door verweerder aangevoerd. Het feit dat eiser ter zitting een geboortedatum heeft genoemd die marginaal afwijkt van een eerder genoemde geboortedatum acht de
rechtbank van onvoldoende gewicht.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er thans geen zicht is op verwijdering van eiser en dat voortzetting van de bewaring dan ook niet langer gerechtvaardigd is.
Gelet op het vorengaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op Fl. 1.420,- als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 21 januari 2000 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot Fl. 1.420,- (veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2000, in tegenwoordigheid van L.W. Visser, griffier.
Afschrift verzonden op: 31 januari 2000
Conc.: JPS/LV
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de
uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.