ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6355

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9816
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging verblijfsvergunning op basis van algemeen belang en gezinsleven

In deze zaak heeft eiser, een Turkse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om zijn verblijfsvergunning te verlengen. Eiser had op 29 januari 1998 verzocht om verlenging van zijn verblijfsvergunning, die was verleend onder de beperking 'het verrichten van arbeid'. De aanvraag werd op 17 juli 1998 door verweerder afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.G.A. Adang. De openbare behandeling vond plaats op 13 april 2000.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de weigering van de verblijfsvergunning op gronden van algemeen belang was, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet. Verweerder hanteert een beleid waarbij vreemdelingen alleen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als er sprake is van een wezenlijk Nederlands belang of klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser stelde dat hij op de peildatum beschikte over werk voor tenminste nog één jaar, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De overgelegde arbeidsovereenkomsten en loonstroken gaven geen overtuigend bewijs van een langdurige arbeidsovereenkomst.

Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met betrekking tot zijn gezinsleven. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er pas vanaf de geboorte van eisers dochter sprake was van 'bestaand gezinsleven'. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de verlenging van de verblijfsvergunning mogelijk een inmenging in het recht op gezinsleven met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beschikking van 6 oktober 1999 en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/9816 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te B,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9802.02.8039,
eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A. Adang, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Ramsaroep, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 29 januari 1998 heeft eiser de korpschef te Flevoland verzocht eisers verblijfsvergunning, verleend onder de beperking 'het verrichten van arbeid', te verlengen. Bij beschikking van 17 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag
niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 29 juli 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 6 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 20 oktober 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 april 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.3 Eiser heeft in beroep een aantal argumenten aangevoerd die in de bezwaarfase niet aan de orde zijn gekomen. Bij navraag ter zitting heeft eiser gesteld dat hij ook zijn in bezwaar aangevoerde stellingen handhaaft.
2.4 Daarmee stelt eiser zich op het standpunt dat hij op de peildatum 30 januari 1998 beschikte over werk voor tenminste nog één jaar. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst eiser naar de door hem in bezwaar overgelegde
arbeidsovereenkomsten en loonstroken.
Eiser heeft achtereenvolgens overgelegd:
- een op 21 januari 1998 gedateerde overeenkomst, met betrekking tot een arbeidsovereenkomst die ingaat op 2 februari 1998 en eindigt op 24 juli 1998;
- een ongedateerde overeenkomst, met betrekking tot een arbeidsovereenkomst die ingaat op 2 februari 1998 en eindigt op 11 december 1998;
- een op 19 januari 1998 gedateerde overeenkomst, met betrekking tot een arbeidsovereenkomst die ingaat op 19 januari 1999 en eindigt op 29 januari 1999.
Deze laatste overeenkomst werd pas overgelegd bij brief van 1 september 1998.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat deze laatste overeenkomst de afspraken weergeeft die tussen eiser en zijn werkgever bestonden op de peildatum. Eiser heeft zijn stelling dat deze afspraken op dat moment al bestonden
maar tot twee keer onjuist werden vastgelegd door een secretaresse niet aannemelijk gemaakt. Dat de laatste overeenkomst kennelijk is geantidateerd tot een datum voor de peildatum doet daaraan niet af. Dat geldt temeer nu bij brief
van 13 augustus 1998 nog werd betoogd dat de in de tweede overeenkomst genoemde einddatum 11 december 1998 wèl juist is.
De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat eiser op de peildatum beschikte over werk voor tenminste nog één jaar, als bedoeld in Vreemdelingencirculaire (Vc.) B1/4.3.
Dat eiser voor en na de peildatum daadwerkelijk voor de betreffende werkgever aan het werk was doet daar niet aan af. De mogelijkheid dat eiser op basis van een oproepcontract aan het werk was blijft immers bestaan. Dat van een
dergelijke overeenkomst sprake was is ook geheel niet onwaarschijnlijk gezien het wisselende aantal dagen dat eiser feitelijke werkte, terwijl niet blijkt dat eiser voor de niet gewerkte dagen alsnog is betaald.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank op grond van de overgelegde loonstroken uit 1997 evenmin aannemelijk dat sprake zou zijn geweest van een overeenkomst die al sinds 6 november 1997 van kracht was en tot 11 december 1998
zou voortduren, dan wel dat eiser in het algemeen gedurende zijn zoekjaar op enig moment in het bezit is geweest van een arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste een jaar.
2.5 Voorzover eiser in beroep heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve aan het zogenaamde witte illegalen beleid heeft getoetst acht de rechtbank deze stelling onjuist. Krachtens dit beleid, zoals weergegeven in TBV
1999/23, diende een ieder die een beroep op dit beleid wilde doen tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 een verzoek in te dienen. Gezien dit vereiste is van een verplichting om in alle lopende procedures ambtshalve aan dit beleid
te toetsen geen sprake. Dat verweerder eisers bezwaar had moeten aanmerken als een verzoek tot heroverweging als omschreven in genoemde TBV en dit bezwaar derhalve tevens had moeten aanmerken als een verzoek in de zin van deze TBV
acht de rechtbank een onjuiste interpretatie van de tekst van de TBV. Deze tekst geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de verwachting gerechtvaardigd is dat er een dergelijke ruime consequentie
aan zal worden verbonden.
2.6 Ook verweerders toets aan de Associatie-overeenkomst tussen Turkije en de Europese Unie acht de rechtbank juist. Dat geldt temeer nu eiser in deze procedure omtrent zijn arbeidsverleden zo weinig deugdelijk onderbouwde
informatie heeft verstrekt dat op basis van die stukken niet kan worden geoordeeld dat eiser aan deze Associatie-overeenkomst rechten kan ontlenen.
2.7 In beroep heeft eiser aangevoerd dat de beschikking op bezwaar onzorgvuldig is geweest omdat naar een verouderd arbeidsmarkt advies zou zijn verwezen. Verweerder verwees in de beschikking naar een advies van 23 november 1998.
Naar aanleiding van eisers opmerkingen heeft verweerder een advies overgelegd van 29 maart 1999 waarin dezelfde conclusies worden vermeld als in het advies van 23 november 1998. Eiser is er niet in geslaagd enigszins aannemelijk te
maken dat de door verweerder gehanteerde informatie desondanks ondeugdelijk was. De enkele verwijzing naar de huidige krapte op de arbeidsmarkt is onvoldoende om aannemelijk te achten dat thans een wezenlijk Nederlands belang
gediend zou worden door eisers werkzaamheden als visfileerder.
2.8 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8 EVRM.
Eisers relatie is hersteld, hij woont sinds februari 1998 weer met zijn vriendin samen en uit hun relatie is op 27 maart 1998 een dochter geboren.
Zoals ter zitting werd bevestigd stelt verweerder zich op het standpunt dat van bestaand gezinsleven met een kind in de zin van het beleid van verweerder pas sprake is vanaf de geboorte van dat kind.
Dat acht de rechtbank een discutabel standpunt. In de Vc. wordt door verweerder niet vermeld hoe "bestaand gezinsleven" als vermeld onder B1/4.5.1 in het beleid van verweerder wordt uitgelegd. Nu een van het familierecht afwijkende
uitleg niet wordt vermeld, lijkt verweerder aansluiting te zoeken bij de in dat familierecht gebruikelijke uitleg.
Binnen het familierecht is het onder omstandigheden mogelijk dat gezinsleven tussen vader en kind wordt aangenomen op basis van het biologisch vaderschap van dat kind. Of verweerder terecht uitgaat van de geboortedag van eisers
dochter, als datum waarop voor het eerst van
"bestaand gezinsleven" kan worden gesproken, is dan ook de vraag.
Enige motivering van verweerders in deze ingenomen standpunt ontbreekt.
Gezien de discrepantie tussen het familierecht en het door verweerder ingenomen standpunt is een nadere motivering echter wel op zijn plaats.
Immers, indien wordt aangenomen dat het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter al voor de geboorte van het kind is ontstaan, dan is het zeer wel mogelijk dat het niet verlengen van de vergunning tot verblijf moet
worden beschouwd als een weigering die ertoe strekt eiser een verblijftitel te ontnemen die hem tot uitoefening van zijn gezinsleven in staat stelde. In dat geval is sprake van inmenging in het recht op familie- en gezinsleven
tussen eiser en zijn dochter. In een dergelijk geval dient verweerder een afweging te maken tussen het belang van de Staat bij handhaving van een restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het belang van vader en dochter om hun
gezinsleven hier te lande voort te zetten.
Een dergelijke belangenafweging heeft tot op heden niet plaats gevonden.
Nu verweerder niet heeft gemotiveerd waarom ten tijde van het weigeren van de verlenging van de vergunning tot verblijf geen sprake was van "bestaand gezinsleven" zal het beroep gegrond worden verklaard.
Verweerder zal, indien dit standpunt wordt gehandhaafd, nader moeten motiveren waarom in dit geval, uitgaande van de maatstaven in het familierecht, pas vanaf de geboorte van eisers dochter sprake was van gezinsleven tussen eiser en
zijn dochter.
Mocht verweerder dit standpunt verlaten, dan zal alsnog de hiervoor omschreven belangenafweging moeten plaatsvinden.
2.9 Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder wordt als volgt veroordeeld in de kosten van deze procedure.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 6 oktober 1999;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal beslissen, met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan eiser het griffierecht groot ƒ 225,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.M.L. Veen als griffier op 10 mei 2000.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 10 mei 2000.