ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6285

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 96/2605
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf voor Somalische asielzoekers op basis van clanherkomst en humanitaire redenen

In deze zaak hebben eisers, A en B, van Somalische nationaliteit, een beroep ingesteld tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hen een vergunning tot verblijf te verlenen. Eiser A had op 30 maart 1994 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, terwijl eiseres B dit deed op 1 september 1995. Beide aanvragen werden door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de IND beoordeeld en vastgesteld dat de aanvragen onvoldoende gemotiveerd waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de IND niet had aangetoond dat eisers persoonlijk te vrezen hadden voor vervolging in Somalië, ondanks hun clanherkomst. De rechtbank benadrukte dat de situatie in Somalië ten tijde van de beslissingen gevaarlijk was, maar dat dit niet automatisch betekende dat eisers als vluchtelingen moesten worden erkend. De rechtbank heeft de besluiten van de IND vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van eisers moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 april 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 96/2605 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1960,
B,
geboren op [...] 1965,
verblijvende te C,
van Somalische nationaliteit,
mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen,
IND dossiernummer 9403.30.0017 en 9509.01.8007,
eisers,
gemachtigde mr. H.J. van Balen, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 30 maart 1994 heeft eiser A - verder te noemen eiser - aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 29 augustus 1994, bekendgemaakt op 4 oktober 1994, heeft
verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 24 oktober 1994 bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 8 maart 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Op 1 september 1995 heeft eiseres B - verder te noemen eiseres - aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 16 november 1995, bekendgemaakt op 20 november
1995, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.4 Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 november 1995 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 8 maart 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5 Bij beroepschrift van 4 april 1996 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Aan eiseres is met ingang van 16 maart 1998 een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking "medische behandeling". Aan eiser en de drie minderjarige kinderen is een vergunning tot verblijf verleend voor verblijf bij
eiseres.
1.7 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 september 1999. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.8 Bij brieven van 24 december 1999 heeft de rechtbank partijen laten weten het noodzakelijk te achten het beroep te verwijzen naar een meervoudige kamer, in verband waarmee is besloten tot heropening van het onderzoek.
1.9 Openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 februari 2000. Eisers zijn daarbij verschenen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht:
Eisers zijn afkomstig uit de omgeving van Kismayo. Zij zijn in Somalië met elkaar gehuwd. Eiser behoort tot de Ogaden-clan; eiseres behoort tot de Marehan-clan. Eisers hebben Somalië vanwege de oorlog verlaten. De woning van eisers
in Somalië is aangevallen en geplunderd.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat de enkele omstandigheid dat eisers behoren tot de clanfamilie van de Darod onvoldoende is voor vluchtelingschap. Niet gebleken is dat eisers in hun land van herkomst persoonlijk te
vrezen hebben voor vervolging. Niet aannemelijk is dat eisers niet kunnen terugkeren naar een gebied waar hun clan(familie) dominant is.
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet zijn toegelaten als vluchteling, dan wel dat hen ten onrechte een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf is onthouden. De situatie in Somalië was ten tijde van
het geven van de bestreden beschikkingen nog altijd erg gevaarlijk. Eiseres is ziek; haar bloeddruk wordt elke drie dagen gecontroleerd.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke- en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank is niet gebleken dat ten tijde van het geven van de beschikking op bezwaar sprake was van een zodanige stelselmatige negatieve bejegening van leden van de Ogaden-clan en van de Marehan- clan, dat eisers enkel
vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroepen in Somalië individueel te vrezen hadden voor vervolging. Dat de woning van eisers geplunderd is maakt zulks niet anders. Aannemelijk is veeleer dat eisers het slachtoffer zijn geworden
van willekeurig geweld, zoals dit tijdens de burgeroorlog in Somalië op grote schaal is voorgekomen.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale
overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard.
2.9 Volgens de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 6 maart 1997 (NAV 1997,3) dienen feiten en omstandigheden zoals de positie van alleenstaande vrouwen, kinderen van gemengde clanafkomst, en het behoren tot
de zogenoemde clanlozen, te worden betrokken bij de beoordeling van eventuele aanspraken op een vergunning tot verblijf op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10 Verweerder heeft in de bestreden beschikkingen in dit kader geen enkele overweging gewijd aan het gegeven dat in het geval van eisers sprake is van een gemengd huwelijk en derhalve ook van kinderen van gemengde clanafkomst.
2.11 De rechtbank acht de bestreden beschikkingen met betrekking tot de weigering tot verlening van een vergunning tot verblijf dan ook onvoldoende gemotiveerd en is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat de bestreden
besluiten, voorzover het de weigering van een vergunning tot verblijf betreft, niet in stand kunnen blijven. In zoverre is het beroep dan ook gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens strijd met artikel
7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.12 Voor wat betreft de weigering om eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.13 Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen
verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.14 Ten tijde van de bestreden besluiten hanteerde verweerder het beleid zoals neergelegd in de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 23 augustus 1995, (TK 1994/1995, 19637, nr. 134) inzake de verlening
van vvtv¿s aan Somalische asielzoekers. Dit beleid hield in dat Somalische asielzoekers alleen werden verwijderd naar gebieden waarvan het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1995 meldt dat verwijdering
niet onverantwoord is. Het standpunt van het ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals neergelegd in voormeld ambtsbericht, luidt dat geen bijzondere veiligheidsproblemen te verwachten zijn bij de verwijdering van Somalische
uitgeprocedeerde asielzoekers indien de uitzetting plaatsvindt naar een gebied waar de clan van de betrokkene dominant is of tenminste naar een gebied van waaruit de betrokkene zijn clangebied veilig kan bereiken. In voormeld
ambtsbericht wordt uitzetting naar Mogadishu, de traditionele regio van de Hawiye-clanfamilie in het centrale gedeelte van Somalië, en Burao en omgeving vooralsnog niet verantwoord geacht.
2.15 In de bestreden besluiten is met betrekking tot de weigering eisers in het bezit te stellen van een vvtv in overeenstemming met het hiervoor weergegeven beleid dat heeft gegolden van 23 augustus 1995 tot 27 januari 1997
overwogen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1995 en de brief van verweerder van 23 augustus 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer moet worden afgeleid dat de situatie in Somalië dusdanig
is verbeterd dat niet langer kan worden gesteld dat verwijdering van asielzoekers naar Somalië bijzondere hardheid oplevert. Niet is gebleken dat eisers afkomstig zijn uit een gebied van Somalië of tot een bepaalde clan behoren
waarvoor een voorbehoud moet worden gemaakt.
Daarnaast wordt op grond van het aanvullend ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 november 1995 aangenomen dat inwoners van Somalië in beginsel veilig kunnen terugkeren naar het gebied waar hun clan dominant is.
2.16 In het aanvullend verweerschrift van 10 februari 2000 heeft verweerder zijn standpunt nader gemotiveerd en samengevat het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de Ogaden-clan. Deze clan heeft woongebied in Zuid- West Somalië in de provincie Gedo. Deze provincie dient in ieder geval tot augustus 1996 als veilig te worden beschouwd. Begin augustus 1996 is de
veiligheidssituatie in deze provincie gewijzigd door een inval van Ethiopische troepen. Voor zover relevant in deze zaak kon de provincie Gedo ten tijde van de bestreden beschikking d.d. 8 maart 1996 als relatief veilig aangemerkt
worden.
Eiseres behoort tot de Marehan-clan. Indien een echtpaar van gemengde clanafkomst is, voert verweerder als gedragslijn dat de clanafkomst van de man bepalend is voor de vraag of de echtelieden in aanmerking komen voor een vvtv.
Aangezien eiser behoort tot de Ogadenclan en ten aanzien van hem ten tijde van de bestreden beschikkingen sprake was van een terugkeermogelijkheid naar het Zuid-Westen van Somalië, kwam eiseres evenmin voor een vvtv in aanmerking.
2.17 De rechtbank stelt vast dat de provincie Gedo slechts een zeer beperkte periode, van 23 augustus 1995 tot 27 januari 1997, uitgezonderd is geweest van het vvtv-beleid.
2.18 Somaliërs die een asielaanvraag hebben ingediend voor 1 januari 1994 kwamen op grond van de zogenaamde Nawijn-brief d.d. 21 juli 1994 inzake gedooglanden en Raad van State jurisprudentie dienaangaande in aanmerking voor
verlening van een vergunning tot verblijf, waarna van 1 januari 1994 tot 23 augustus 1995 voor Somaliërs een algemeen vvtv- beleid heeft gegolden.
2.19 Bij brief van 23 augustus 1995 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is het algemene vvtv-beleid gewijzigd in een categoriaal vvtv-beleid, zoals weergegeven onder 2.14. Ingevolge dit beleid kwamen asielzoekers
met een clanrelatie in een gebied waarheen terugkeer niet onverantwoord werd geacht, waaronder ook de provincie Gedo werd gerekend, niet langer in aanmerking voor een vvtv.
2.20 Met ingang van 27 januari 1997 heeft opnieuw een beleidswijziging plaatsgevonden, onder meer ten aanzien van de provincie Gedo. Bij brief van deze datum heeft verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat geen
gedwongen terugkeer zal plaatsvinden naar Mogadishu, Kismayo, Baidoa in de Juba-vallei en de provincie Gedo. Totdat de Minister van Buitenlandse Zaken met aanvullende informatie komt, wordt bovendien afgezien van gedwongen terugkeer
naar de overige delen van Midden- en Zuid-Somalië. Een vvtv zal worden verleend indien de betrokkene afkomstig is uit de hierboven genoemde gebieden waarheen terugkeer vooralsnog niet mogelijk is, geen substantiële periode in
Noord-Somalië heeft gewoond en geen clan-relatie heeft met een van de Noord-Somalische clans.
2.21 Bij brief van 20 november 1998 heeft verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat naar het oordeel van de Minister van Buitenlandse Zaken het relatief veilige deel van Somalië thans tien provincies omvat. Dit zijn
de vijf provincies van Noord-West Somalië (Somaliland), de drie provincies van Noord-Oost Somalië (Puntland) en de twee provincies van centraal-Somalië, Galgadud en Hiiraan. Gelet op de situatie in het relatief veilige deel van
Somalië is geen vvtv-beleid geïndiceerd voor Somaliërs die uit dit deel van Somalië afkomstig zijn en aannemelijk maken dat zij om redenen van veiligheid niet kunnen terugkeren naar het relatief veilige deel van Somalië. Daarentegen
moet de situatie in het conflictgebied vanwege de steeds weer oplaaiende strijd en met betrekkking tot de naleving van de mensenrechten als onveilig worden aangemerkt. Gelet hierop zal vooralsnog het vvtv-beleid
worden voortgezet voor Somaliërs die uit dit deel van Somalië afkomstig zijn en aannemelijk maken dat zij om redenen van veiligheid niet kunnen terugkeren naar het relatief veilige deel van Somalië.
2.22 De rechtbank vindt in de feitelijke situatie in Zuid-Somalië zoals weergegeven in de ambtsberichten van 17 mei 1995 en 9 januari 1997 onvoldoende onderbouwing voor het feit dat in de periode van 23 augustus 1995 tot 27 januari
1997 voor bepaalde delen van Zuid- Somalië geen vvtv-beleid werd gevoerd.
Nu de beleidswijziging van 27 januari 1997 voor een groot deel van het betreffende gebied niet is te herleiden tot een verandering in de feitelijke situatie, roept met name het feit dat met ingang van 27 januari 1997 het gehele
gebied ten Zuiden van de provincie Mudug tot vvtv-gebied werd benoemd, vragen op over de mogelijkheden tot verantwoorde terugkeer naar dit gebied in de daaraan voorafgaande periode. Voor de provincie Gedo wordt in het ambtsbericht
van 9 januari 1997 weliswaar gesteld dat na de acties aldaar in augustus 1996 van het Ethiopische leger tegen Al Itahad de voordien bestaande (fragiele) samenwerking tussen de Marehan en de fundamentalistische autoriteiten
ontbreekt, doch voor andere delen van Zuid-Somalië ontbreekt een dergelijke aanwijsbare reden voor herinvoering van het vvtv-beleid. Dit doet de vraag rijzen of de genoemde acties van het Ethiopisch leger wel de reden voor de
beleidswijziging zijn geweest. Het lijkt veeleer zo te zijn dat veranderde inzichten met betrekking tot aspecten die los staan van de feitelijke situatie en gebeurtenissen in het betreffende gebied tot de beleidswijziging hebben
geleid. De rechtbank geeft verweerder derhalve in overweging de uitzondering van het vvtv-beleid van bepaalde gebieden in Zuid-Somalië in de periode van 23 augustus 1995 tot 27 januari 1997 te herzien.
2.23 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikkingen ook met betrekking tot de weigering tot verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf onvoldoende zijn gemotiveerd, zodat de beschikkingen van 8 maart 1996,
ook voorzover het de weigering van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf betreft, niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
2.24 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd voorzover betrekking hebbende op de weigering eisers in het bezit te stellen van een (v)vtv.
2.25 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal verweerder worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.26 Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
2.27 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.755,-- voor eiseres (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 1/2 punt voor het verschijnen ter
nadere zitting; waarde per punt ƒ 710 en wegingsfactor 1). Ingevolge artikel 8:75, derde lid, Awb wordt de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 8 maart 1996 voor zover deze zien op de weigering een (v)vtv te verlenen;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad Fl. 50,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad Fl. 1.775,--
onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.E. van den Steenhoven-Drion en W.H. van Benthem, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Wit als griffier op 27 april 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 27 april 2000