ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6277

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Somalische asielzoeker en de gevolgen voor uitzetting

In deze zaak verzocht de Somalische asielzoekster A, geboren in 1966, om een voorlopige voorziening tegen de intrekking van haar voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) door de Staatssecretaris van Justitie. De intrekking vond plaats op 22 maart 1999, waarna de verzoekster bezwaar maakte, maar haar werd medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Op 19 april 1999 diende zij een verzoekschrift in bij de president van de rechtbank om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 21 februari 2000, waarbij zowel de verzoekster als de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De president van de rechtbank overwoog dat op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De president moest beoordelen of het bezwaar van de verzoekster een redelijke kans van slagen had. De intrekking van de vvtv was gebaseerd op het feit dat de verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Madhiban, die in Noordoost-Somalië verblijft, en dat zij daardoor niet meer in aanmerking kwam voor een vvtv. De president concludeerde dat de beslissing van de verweerder niet deugdelijk was gemotiveerd en dat de verzoekster niet in de gelegenheid was gesteld haar zienswijze naar voren te brengen.

De president oordeelde dat de verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar was beslist. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de verzoekster. Tevens werd de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak werd gedaan op 6 april 2000, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/3814 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9707.30.8116,
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Bij beschikking van 22 maart 1999 heeft verweerder de aan verzoekster verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ingetrokken.
Verzoekster heeft daartegen bij brief van 19 april 1999 bezwaar gemaakt.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.2 Bij verzoekschrift van 19 april 1999 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 februari 2000. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door
haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Nu de beslissing tot uitzetting samenhangt met de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, zal door de president moeten worden getoetst of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Daarnaast kan de belangenafweging die artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist, meebrengen, dat de voorgenomen uitzetting verboden moet worden, indien verweerder in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet
tot de maatregel van uitzetting heeft kunnen komen zonder dat deze in strijd is met rechtsregels, waaronder algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.3 Verweerder heeft in de bestreden beschikking aan de intrekking van de aan verzoekster verleende vvtv het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoekster komt gelet op artikel 12a, vierde lid, Vw niet langer in aanmerking voor een vvtv. In dit verband wordt overwogen dat uit een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 (TK 1998-1999,
19637, nr 395, is gebleken dat bepaalde categorieën asielzoekers uit Somalië, mede naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 (DPC/AM-67640), niet langer in aanmerking komen voor
een vvtv.
Gelet op het vorenstaande komen alleen de navolgende categorieën Somalische asielzoekers in aanmerking voor verlening danwel verlenging van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf:
a. de vreemdeling is niet afkomstig uit één van de tien in bovenvermeld ambtsbericht genoemde provincies in noord- of midden Somalië (dit zijn de Somalische provincies Awdal, Galbeed, Gogdheer, Sanaag en Sool, de noord-oostelijke
provincies Bari, Nugal en Mudug, en de centrale provincies Galgadud en Hiiraan);
en (cumulatief)
b. de vreemdeling heeft geen substantiële periode van zijn/haar leven in de onder a. genoemde provincies verbleven;
en (cumulatief)
c. de vreemdeling heeft geen clanrelatie in de onder a vermelde provincies.
Gebleken is dat verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep der Madhiban, subclan Midgan, subsub-clan Darood Musse. Uit bovengenoemd ambtsbericht blijkt dat deze bevolkingsgroep (ook) in Noordoost-Somalië verblijft.
Verzoekster heeft derhalve een clanrelatie in de onder a. vermelde provincies. Gelet hierop komt zij niet langer in aanmerking voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
Verzoekster is niet in staat gesteld haar zienswijze naar voren te brengen voordat de beschikking werd gegeven, omdat hiertoe gelet op artikel 4:8 Awb geen verplichting bestaat. De beschikking steunt immers op algemene gegevens en
niet op gegevens over feiten en omstandigheden die verzoekster zelf betreffen.
2.4 Verzoekster heeft aangevoerd dat de clan waartoe zij behoort, Midgan, een clanloze bevolkingsgroep, geen enkele aanspraak op bescherming kan doen. De Midgan is geen machtsfactor in Somalië en beschikt ook niet over bijvoorbeeld
een eigen militie die bescherming kan bieden. Leden van de Midgan zijn verspreid over heel Somalië, maar dat betekent niet dat zij overal veilig kunnen verblijven.
Verzoekster verwijst naar de opmerkingen van de heer Van Lanschot, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gedaan tijdens een zitting van deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, d.d.
28 juni 1996. Aldaar heeft de heer Van Lanschot ten aanzien van de Midgan onder meer verklaard dat het als regel beter is dat zij niet worden uitgezet, tenzij mocht blijken dat zij heel duidelijk gelieerd
zijn met een bepaalde clan. Verder heeft hij verklaard dat een Midgan niet terug kan, tenzij uit het hele vluchtrelaas blijkt dat er een sterke band bestaat tussen de betrokkene en de clan waarmee hij heeft samengewoond.
Weliswaar wordt in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 aangegeven dat er geen vervolging plaatsvindt alleen op grond van clanafkomst, op grond van het behoren tot een minderheidsgroep of van
clanlozen, maar niet valt in te zien dat de situatie in Somalië sinds 1996 wezenlijk is veranderd. Het enkele feit voorts dat in Noord-Somalië ook leden van de Midgan aanwezig zijn, zegt op zichzelf nog niets. Verzoekster heeft
daarnaast geen band met een andere clan die haar bescherming kan bieden. Verzoekster meent derhalve dat zij nog steeds aanspraak kan maken op een vvtv omdat er voor haar geen vestigingsalternatief bestaat in Somalië.
Verzoekster is van mening dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij had in de gelegenheid moeten worden gesteld haar
oordeel te geven over een zo ingrijpende beslissing, ondanks het feit dat het gaat om een beoordeling van de algehele situatie.
2.5 Grondslag voor verlening van een vvtv is blijkens artikel 12b, eerste lid, Vw het oordeel van verweerder dat gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van onevenredige hardheid zou zijn in verband met de algehele
situatie aldaar.
In artikel 12a, vierde lid, Vw is bepaald dat een vvtv wordt ingetrokken, indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.6 Bij brief van 27 januari 1997 heeft verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer geïnformeerd over het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 9 januari 1997 en de consequenties van dit ambtsbericht voor het
beleid ten aanzien van Somalische asielzoekers.
In deze brief wordt met betrekking tot het vvtv-beleid onder meer vermeld dat:
"De minister van Buitenlandse Zaken noemt in de conclusie van het ambtsbericht een aantal categorieën personen waarvoor gedwongen terugkeer niet is uitgesloten. Hieruit moet volgen dat Somalische asielzoekers die niet tot deze
categorieën behoren én wier aanvragen om toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard niet worden ingewilligd, een vvtv wordt verleend. Ik lees deze
categorieën aldus, dat voorlopig een vvtv zal worden verleend aan, dan wel dat de geldigheidsduur daarvan zal worden verlengd, indien de betrokkene afkomstig is uit de hierboven genoemde gebieden waarheen terugkeer vooralsnog niet
mogelijk is, geen substantiële periode in Noord-Somalië heeft gewoond en geen clan-relatie heeft met een van de Noord-Somalische clans."
2.7 In de hierop volgende werkinstructie 120 wordt ten aanzien van clanlozen vermeld dat:
"Clanlozen (Gaboye/Midgan, Toumal, Yiber) of de tot de
minderheidsgroepen behorende Bantus kunnen worden verwijderd naar hun laatste woonplaats, tenzij deze ligt in Zuid-Somalië."
2.8 Bij brief van 20 november 1998 heeft verweerder de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat Somalische asielzoekers, wier aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende
redenen van humanitaire aard is afgewezen, niet in aanmerking komen voor een vvtv indien zij voor hun verblijf in Nederland in het relatief veilige deel van Somalië hebben verbleven of daar een clanrelatie hebben.
2.9 Naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken en bovengenoemde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder werkinstructie 185 (thans vervangen door werkinstructie 185a) vastgesteld.
Hierin wordt onder meer vermeld dat
"een vvtv kan worden verleend c.q. de geldigheidsduur van een vvtv kan worden verlengd indien betrokkene:
- niet afkomstig is uit één van de tien in het ambtsbericht genoemde provincies in noord- of midden Somalië en
- in die provincies geen substantiële periode van zijn/haar leven heeft verbleven, en
- in die provincies geen clanrelatie (Hawiye en Darod) of clanfamilierelatie (Issaq, Dir, Digil en Rahanweyn) heeft."
Met betrekking tot clanlozen en minderheden wordt opgemerkt:
"Ook zij die worden aangeduid als clanlozen of minderheden (groepen van personen die geen verwantschap hebben met de bevolkingsgroep der Somali maar die vaak al langere tijd deel uitmaken van de Somalische samenleving) die hun
woongebied uitsluitend in de zuidelijke provincies hebben en die niet een substantiële periode in één van de tien hiervoor bedoelde provincies hebben verbleven, kunnen in aanmerking komen voor een vvtv. Dit betekent dat in ieder
geval personen die behoren tot de Gaboye/Midgan, Tumal, Bantu en Madiban niet (meer) in aanmerking komen voor een vvtv, omdat deze groepen blijkens het ambtsbericht (ook) in Noordoost-Somalië verblijven en zij daar dus een
vestigingsalternatief hebben."
2.10 Geconstateerd moet worden dat gelet op de hiervoor weergegeven passage van werkinstructie 185 blijkbaar sprake is van een wijziging van het beleid terzake van vvtv-verlening aan Somalische asielzoekers behorende tot de Midgan,
inhoudende dat asielzoekers behorende tot deze groep sedert de beleidswijziging van 20 november 1998 geacht worden zich te kunnen vestigen in Noordoost-Somalië. Daarbij is anders dan voorheen kennelijk niet langer van belang of de
laatste woonplaats van de betrokken vreemdeling was gelegen in het (relatief) veilige of in het onveilige deel van Somalië.
2.11 De president overweegt dat de wetgever blijkens de tekst van artikel 12b, eerste lid, Vw aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land
van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Dat verweerder in deze beoordelingsvrijheid heeft, betekent echter niet dat dat oordeel van verweerder zich aan toetsing
door de rechter onttrekt. Zo dient het oordeel onder meer op een deugdelijke motivering te berusten.
2.12 Het oordeel van verweerder, dat gedwongen verwijdering van Somalische asielzoekers behorende tot de Midgan niet langer van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie in Somalië, is blijkens werkinstructie 185 in
hoofdzaak gebaseerd op het feit dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 wordt vermeld dat in Noordoost-Somalië leden van de Midgan verblijven.
Ook in het verweerschrift is door verweerder in dit verband gewezen op laatstgenoemd ambtsbericht en de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998.
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder met betrekking tot terugkeermogelijkheden voor Somaliërs die behoren tot de Midgan gesteld dat de situatie in het noorden van Somalië niet zodanig is dat een sterke band met een clan
die voor bescherming kan zorgdragen noodzakelijk is. Vervolging van minderheden op grond van hun etnische afkomst komt in (het noorden van) Somalië niet voor. Het bestuur ter plaatse blijkt in staat hiertegen effectief bescherming
te bieden, onafhankelijk van de vraag of de betrokken minderheden de specifieke bescherming genieten van een Somalische clan. In incidentele gevallen zijn minderheden het slachtoffer van beroving, discriminatie en intimidatie, maar
dit komt niet op een zodanige schaal voor dat verweerder gehouden is om voor deze groepen een vvtv-beleid te (blijven) voeren. In dit verband is benadrukt dat de vvtv tot doel heeft bescherming te bieden tegen humanitair
onverantwoorde risico's bij terugkeer. Hierbij wordt, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis en de indicatorenbrief, gedacht aan het geval dat de algemene
mensenrechtensituatie in het land van herkomst wordt gekenmerkt door een
uitzonderlijke mate van willekeur. Hiervan is ten aanzien van minderheden in het noorden van Somalië geen sprake.
2.13 De president acht de door verweerder aangevoerde argumenten niet overtuigend. Daartoe is het volgende redengevend.
Blijkens de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 20 november 1998 is het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van vvtv-verlening aan Somaliërs (nog steeds) gebaseerd op de mogelijkheid tot
bescherming op clan(familie)niveau in een (relatief) veilig deel van Somalië.
Vastgesteld moet worden dat het feit dat dit zogenoemde beschermingsaspect door verweerder voor leden van de Midgan (en andere minderheden en clanlozen) niet langer van belang wordt geacht, niet in overeenstemming is met de
strekking van voornoemde brief van 20 november 1998. Bovendien heeft verweerder geen bevredigende verklaring kunnen geven voor het feit dat juist voor minderheden, waarvan niet in geschil is dat zij ten opzichte van andere Somaliërs
een kwetsbare positie innemen in de Somalische samenleving, het beschermingaspect wordt losgelaten terwijl dit voor de overige groepen wordt gehandhaafd.
Hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 op pagina 22 en 23 met betrekking tot minderheden, waaronder de Midgan, wordt vermeld biedt voor dit onderscheid geen rechtvaardiging. In de
conclusie van voornoemd ambtsbericht wordt zonder voorbehoud of uitzondering met betrekking tot Somaliërs die behoren tot minderheden gesteld, dat voor de beoordeling of uitgeprocedeerde Somaliërs voor georganiseerde terugkeer naar
het (relatief) veilige deel van Somalië in aanmerking komen, dan wel voor gedwongen terugkeer daarheen in aanmerking kunnen worden gebracht, in beginsel als criterium geldt dat zij voor hun vertrek in die delen hebben verbleven of
daar een clanrelatie hebben.
De president concludeert op grond van het voorgaande dat het oordeel van verweerder zoals neergelegd in de bestreden beschikking dat Somaliërs behorende tot de Midgan niet langer in aanmerking komen voor een vvtv, niet op een
deugdelijke motivering berust en dat dit motiveringsgebrek niet wordt opgeheven door hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft aangedragen.
2.14 Derhalve is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden
toegewezen.
2.15 Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
2.16 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, Awb, juncto artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek
redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op Fl. 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde
per punt Fl. 710 en wegingsfactor 1).
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad Fl. 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad Fl. 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en in het
openbaar uitgesproken op 6 paril 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Wit als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: