ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6272

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3186
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Somalische vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische vreemdeling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft eerder aanvragen ingediend die zijn afgewezen, en de huidige aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij is vastgesteld dat eiser op 27 januari 1998 een aanvraag indiende die niet werd ingewilligd. Eiser heeft bezwaar gemaakt en een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, maar is niet verschenen tijdens de openbare behandeling van het beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser behoort tot de clanfamilie van de Hawiye en dat de situatie in Somalië onveilig is, maar dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen op basis van eerdere afwijzingen en het ontbreken van nieuwe feiten. De rechtbank oordeelt dat de bestreden beschikking van verweerder onvoldoende gemotiveerd is en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beschikking van 15 mei 1998 en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
UITSPRAAK
reg.nr. Awb 98/3186 Vrwet Z VR
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9203.25.0123,
eiser,
gemachtigde: mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.J. de Jong, ambtenaar ten departemente.
1 FEITEN EN PROCESVERLOOP
1.1 Eiser is vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw). Op 19 februari 1997 heeft hij (wederom) aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
1.2 Bij beschikking van 27 januari 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling ingevolge artikel 15b, eerste lid, onder b, Vw niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid daarvan. Evenmin is de aanvraag om
verlening van een vergunning tot verblijf ingewilligd. Deze beschikking is op 10 februari 1998 aan eiser uitgereikt. Hierbij is kenbaar gemaakt dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaarschrift niet achterwege zal
worden gelaten.
1.3 Op 22 februari 1998 heeft eiser tegen voornoemde beschikking bezwaar gemaakt. Op dezelfde datum heeft eiser een verzoek tot het treffen van
een voorlopige voorziening ingediend teneinde uitzetting te voorkomen.
Dit verzoek is ter griffie ingeschreven onder procedurenummer Awb 98/947 Vrwet Z VV. De gronden waarop het bezwaar rust, heeft eiser op 24 februari 1998 aangevoerd.
1.4 Bij beschikking van 15 mei 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Deze beschikking is op dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser toegezonden.
1.5 Op 5 juni 1998 heeft eiser tegen voornoemde beschikking beroep ingesteld, waarmee de onderhavige procedure is ingeleid.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.7 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 oktober 1999. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.8 Bij brieven van 24 december 1999 heeft de rechtbank partijen laten weten het noodzakelijk te achten het beroep te verwijzen naar een meervoudige kamer, in verband waarmee is besloten tot heropening van het onderzoek.
1.9 Openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 februari 2000. Eiser is daarbij niet verschenen.
Voor hem is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 15 mei 1998 de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Eiser baseert zijn aanvragen om toelating op de volgende motieven. Hij behoort tot de clanfamilie van de Hawiye en de clan van de Murusade. De situatie in Somalië is niet verbeterd. Eiser kan niet terugkeren naar zijn land van
herkomst, omdat hij daar geen opvang heeft.
2.3 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiser reeds eerder op gelijke gronden om toelating heeft verzocht, terwijl daarop onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten. Uit de verklaringen van eiser is niet gebleken van
nova.
In de beschikking op bezwaar heeft verweerder voorts gesteld dat eiser, gelet op zijn afkomst en gelet op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse zaken van 3 juli 1997, zich in beginsel kan vestigen in het door de
Hawiye bewoonde deel van de provincie Mudug.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet naar Somalië kan terugkeren omdat er geen vestigingsalternatief is. Eiser is afkomstig uit Mogadishu. De situatie aldaar is onveilig. Daarnaast behoren tot de Hawiye-clanfamilie
verschillende clans die onderling met elkaar in strijd zijn verwikkeld. Eiser kan derhalve niet per definitie rekenen op bescherming van de Hawiye. Voorts wijst eiser erop dat ook de Murusade innerlijk verdeeld zijn. Bovendien lopen
de meningen ten aanzien van de rust en veiligheid in de provincie Mudug sterk uiteen. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van 8 januari 1998 van de rechtbank Haarlem (Awb 95/7915).
2.5 In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt, dat uit de overgelegde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 juni 1999 blijkt dat de Murusadeclan -waartoe eiser behoort- traditioneel woongebied
heeft in de provincie Galgadud. Deze provincie wordt veilig geacht sedert de beleidswijziging van 20 november 1998, aan welke wijziging onmiddellijke werking wordt toegekend.
In aanvulling op het verweerschrift heeft verweerder bij brief van 15 februari 2000 naar voren gebracht dat eiser criminele antecedenten heeft die aan verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) in de weg staan.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling reeds eerder in Nederland op gelijke gronden
om toelating heeft gevraagd terwijl daarop
onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten.
2.8 Gebleken is dat eiser reeds eerder, op 25 maart 1993, aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder bij beschikking van 22 april 1992
niet ingewilligd. Op 2 juni 1992 is namens eiser een verzoek om herziening ingediend.
Op 30 mei 1994 en op 4 oktober 1994 heeft eiser opnieuw aanvragen gedaan om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 22 december 1995 heeft verweerder het herzieningsverzoek
afgewezen en de aanvragen niet ingewilligd. Hiertegen heeft eiser op 13 februari 1996 beroep ingesteld, respectievelijk een bezwaarschrift ingediend. Bij beschikking van 9 april 1996 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk
verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 1996 heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op 8 december 1997 heeft eiser wederom aanvragen gedaan om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn ingetrokken op 9 december 1997.
2.9 Vastgesteld moet worden dat op eisers eerdere aanvragen om toelating als vluchteling onherroepelijk is besloten tot niet-inwilliging. Eiser heeft aan de huidige aanvraag om toelating als vluchteling geen nieuwe feiten en
omstandigheden ten grondslag gelegd. Verweerder heeft eisers aanvraag om toelating als vluchteling derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.10 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het
oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiend uit internationale verdragen- slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien
met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend dan wel sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Dat met de aanwezigheid van eiser een wezenlijk Nederlands belang is gediend, is gesteld noch gebleken.
2.12 Niet aannemelijk is dat eiser een reëel risico loopt om bij gedwongen verwijdering naar Somalië te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden.
2.13 Evenmin is aannemelijk geworden dat in het geval van eiser sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard of andere gronden die aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.14 Een beroep op het zogenoemde driejarenbeleid kan in deze procedure gelet op de ex-tunc toetsing in beroep reeds niet slagen, omdat ten tijde van de bestreden beschikking geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop.
2.15 Met betrekking tot het beroep, voor zover dit is gericht tegen de weigering om eiser in bezit te stellen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), overweegt de rechtbank als volgt.
2.16 Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel
van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.17 Ten tijde van de bestreden beschikking hanteerde verweerder het beleid dat is neergelegd in de brief van 27 januari 1997 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. In deze brief wordt met betrekking tot het
vvtv-beleid onder meer vermeld dat:
"De minister van Buitenlandse Zaken noemt in de conclusie van het
ambtsbericht een aantal categorieën personen waarvoor gedwongen terugkeer niet is uitgesloten. Hieruit moet volgen dat Somalische asielzoekers die niet tot deze categorieën behoren én wier aanvragen om toelating als vluchteling of
verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard niet worden ingewilligd, een vvtv wordt verleend. Ik lees deze categorieën aldus, dat voorlopige een vvtv zal worden verleend, dan wel dat
de geldigheidsduur daarvan zal worden verlengd, indien de betrokkene afkomstig is uit de hierboven genoemde gebieden waarheen terugkeer vooralsnog niet mogelijk is, geen substantiële periode in Noord-Somalië heeft gewoond en geen
clan-relatie heeft met een van de Noord-Somalische clans."
2.18 Bij uitspraken van 3 juni 1999 (AWB 99/73 en AWB 99/104, JV 1999/163) heeft de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) onder meer geconcludeerd dat de invulling van het beleid door verweerder, inhoudende dat een relatie op
clanfamilieniveau ook bij zeer grote clanfamilies als de Darod en Hawiye toereikend is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig te achten, toereikende grondslag ontbeert, in verband waarmee de REK heeft
geoordeeld dat verweerder in dit opzicht niet in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen besluiten.
2.19 Vastgesteld moet worden dat eisers aanspraken op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf door verweerder bij de bestreden beschikking zijn beoordeeld tegen de achtergrond van de mogelijkheden van bescherming op
clanfamilieniveau. Gelet op het feit dat eiser behoort tot de clanfamilie der Hawiye en op de zojuist genoemde uitspraken van de REK ontbeert de bestreden beschikking in zoverre een draagkrachtige motivering en komt deze wegens
strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking zodat het beroep gegrond zal worden verklaard.
2.20 Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
2.21 In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 wordt de provincie Galgadud aangemerkt als relatief veilig gebied in Somalië. In de overige, de rechtbank ambtshalve bekende, landeninformatie over
Somalië zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat deze informatie onjuist zou zijn.
De enkele omstandigheid dat de stabiliteit in een gebied kwetsbaar is of dat de situatie aldaar gespannen is, is onvoldoende om (zonder meer) te concluderen dat de terugkeer naar dat gebied niet mogelijk of onverantwoord is.
2.22 De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de in het ambtsbericht weergegeven bevindingen in twijfel te trekken en is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid in zijn brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van
de Tweede Kamer het beleid in die zin heeft gewijzigd, dat vanaf die datum wordt aangenomen dat afgewezen asielzoekers afkomstig uit, of met een clanrelatie in de provincie Galgadud niet langer voor een vvtv in aanmerking komen.
2.23 Niet in geschil is dat eiser behoort tot de clan der Murusade, welke clan zijn traditionele leefgebied heeft in de provincie Galgadud. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid komt eiser derhalve niet in aanmerking voor
verlening van een vvtv. In zoverre zal een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot een andere uitkomst leiden. Bovendien is gebleken dat er sprake is van criminele antecedenten die aan verlening van een vvtv in de weg kunnen staan.
2.24 De rechtbank ziet echter geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand blijven. Hiertoe is redengevend dat uitgangspunt is dat de
rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand kunnen worden gelaten indien een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. In het onderhavige geval is van een dergelijke situatie geen sprake,
gelet op eventuele aanspraken
op een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. In dit verband wordt overigens opgemerkt dat ook in dit beleid criminele antecedenten als contra-indicatie worden aangemerkt.
2.25 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd voorzover betrekking hebbende op de weigering eiser in het bezit te stellen van een vvtv.
2.26 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal verweerder worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.27 Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
2.28 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op Fl. 1.755,-- voor eiser (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 1/2 punt voor het verschijnen ter
nadere zitting; waarde per punt Fl. 710 en wegingsfactor 1). Ingevolge artikel 8:75, derde lid, Awb wordt de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking d.d. 15 mei 1998 voor zover deze ziet op de weigering een vvtv te verlenen;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad Fl. 50,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad Fl. 1.775,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. W.H. van Benthem,
J.E. van den Steenhoven-Drion en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Wit als griffier op 6 april 2000
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 6 april 2000