ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6268
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Turkse vluchtelingen
In deze zaak hebben verzoekers, A en B, samen met hun minderjarige kind, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De verzoekers, van Turkse nationaliteit, hebben op 4 november 1999 aanvragen om toelating als vluchteling gedaan, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 8 februari 2000 zijn afgewezen. De verzoekers hebben vervolgens de president van de rechtbank verzocht om uitzetting achterwege te laten totdat op hun bezwaar is beslist. De president heeft de zaak behandeld op 14 april 2000, waarbij de verzoekers zijn bijgestaan door hun gemachtigde, mr. J. Hofstede, en de verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.T. Idema.
De president heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoekers in Duitsland alle mogelijkheden hebben benut om hun asielaanvraag te laten (her)beoordelen. De president heeft de relevante wetgeving, met name artikel 15b van de Vreemdelingenwet, in overweging genomen en geconcludeerd dat de afwijzing van de asielaanvragen door de Duitse autoriteiten mogelijk voortkomt uit een andere interpretatie van het begrip vluchteling dan in Nederland. Dit kan leiden tot de conclusie dat overdracht aan Duitsland strijdig kan zijn met het verbod op refoulement, zoals bedoeld in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag.
De president heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bezwaar van de verzoekers een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De president heeft de verweerder opgedragen zich te onthouden van enige uitzettingshandeling tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2000 door mr. J.H.M. Hesseling, in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier.