ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6268

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2034
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Turkse vluchtelingen

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, samen met hun minderjarige kind, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De verzoekers, van Turkse nationaliteit, hebben op 4 november 1999 aanvragen om toelating als vluchteling gedaan, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 8 februari 2000 zijn afgewezen. De verzoekers hebben vervolgens de president van de rechtbank verzocht om uitzetting achterwege te laten totdat op hun bezwaar is beslist. De president heeft de zaak behandeld op 14 april 2000, waarbij de verzoekers zijn bijgestaan door hun gemachtigde, mr. J. Hofstede, en de verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.T. Idema.

De president heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoekers in Duitsland alle mogelijkheden hebben benut om hun asielaanvraag te laten (her)beoordelen. De president heeft de relevante wetgeving, met name artikel 15b van de Vreemdelingenwet, in overweging genomen en geconcludeerd dat de afwijzing van de asielaanvragen door de Duitse autoriteiten mogelijk voortkomt uit een andere interpretatie van het begrip vluchteling dan in Nederland. Dit kan leiden tot de conclusie dat overdracht aan Duitsland strijdig kan zijn met het verbod op refoulement, zoals bedoeld in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag.

De president heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bezwaar van de verzoekers een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De president heeft de verweerder opgedragen zich te onthouden van enige uitzettingshandeling tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2000 door mr. J.H.M. Hesseling, in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/2034 VRWET Z VS
uitspraak: 26 april 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
en zijn echtgenote
B,
geboren op [...] 1977,
mede namens hun minderjarige kind,
verblijvende te C,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9911.04.8069,
verzoekers,
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.T. Idema, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 november 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 8 februari 2000, uitgereikt op 17 februari 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd op grond van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekers hebben daartegen bij brief van 17 februari 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 17 februari 2000 hebben verzoekers de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 april 2000. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Vast staat dat verzoekers, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland hebben verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 8 OvD gehonoreerd. Duitsland is derhalve in beginsel
verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.4 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder op grond van de zogenaamde 'tenzij'-clausule van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw de asielverzoeken in behandeling dient te nemen. Verzoeker heeft bij zijn
aanvraag in Duitsland (onder meer) aangegeven dat hij in Turkije vreest voor vervolging wegens dienstweigering en dat hij tot
deze weigering is gekomen omdat hij er ernstige bezwaren tegen heeft om ingezet te worden tegen zijn eigen (Koerdische) bevolkingsgroep. In Nederland kan een dienstweigeraar om deze reden als vluchteling worden aangemerkt, in
Duitsland -ten gevolge van een andere interpretatie van het Vluchtelingenverdrag- niet. In dit kader is verwezen naar een uitspraak van de president van deze rechtbank van 10 augustus 1999.
2.5 De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is verweerder gehouden een asielverzoek in behandeling te nemen, indien deze is gebaseerd op relevante feiten die bij de beslissing door de autoriteiten van het
verantwoordelijke land geen rol hebben kunnen spelen.
2.6 Uit de door verzoekers overgelegde stukken blijkt het volgende. Op 5 januari 1996 hebben verzoekers in Duitsland verzocht om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 11 januari 1996 heeft het Bundesamt für die Anerkennung
ausländischer Flüchtlinge (hierna: BAF) de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd en tevens geoordeeld dat geen sprake is van belemmeringen die aan uitzetting van verzoekers naar hun land van herkomst in de weg
staan. Bij uitspraak van 1 oktober 1998 heeft het Verwaltungsgericht Mainz de door verzoekers tegen deze beslissing ingestelde Klage afgewezen. Op 16 december 1998 heeft het Oberverwaltungsgericht Rheinland-Pfalz geoordeeld dat het
beroep tegen de uitspraak van 1 oktober 1998 niet kan worden toegelaten. Tegen deze uitspraak staat, blijkens de bijgevoegde rechtsmiddelenclausule, geen rechtsmiddel open.
Bij beschikking van 12 februari 1999 heeft het BAF ook de Folgeantrag van verzoekers niet ingewilligd. Bij uitspraak van 4 mei 1999 heeft het Verwaltungsgericht Mainz de hiertegen door verzoekers ingestelde Klage afgewezen. Uit de
rechtsmiddelenclausule bij deze uitspraak blijkt dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open staat.
2.7 Gelet op het voorgaande oordeelt de president dat genoegzaam is aangetoond dat verzoekers in Duitsland alle mogelijkheden hebben benut om hun aanvraag om toelating als vluchteling te laten (her)beoordelen.
Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting ook niet meer gesteld dat verzoekers in Duitsland niet zijn uitgeprocedeerd. Vervolgens dient te worden bezien of de afwijzing van de asielaanvragen van verzoekers door de Duitse
autoriteiten voortkomt uit een andere (restrictievere) interpretatie van het begrip vluchteling dan wordt gehanteerd in de Nederlandse wetgeving en rechtspraak. In dit verband is door verzoekers betoogd dat een bestraffing wegens
dienstweigering, in het geval deze is ingegeven door ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren -daaronder begrepen de vrees ingezet te zullen worden bij gevechtshandelingen tegen leden van de eigen bevolkingsgroep- en in het land
van herkomst geen mogelijkheid bestaat een alternatieve vorm van dienstplicht te vervullen, door de Duitse autoriteiten niet als vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin wordt aangemerkt.
2.8 In haar beslissing van 11 januari 1996 heeft het BAF ten aanzien van de vluchtelingrechtelijke consequenties van dienstweigering het volgende overwogen:
'Nach ständiger Rechtsprechung des Bundesverwaltungsgerichtes gewinnen staatliche Massnahmen erst dann den Charkater politischer Verfolgung, wenn diesen eine politische Zielrichtung zugrunde liegt.
Hinsichtlich des Wehrdienstes bedeutet dies, dass eine dahingehende Verpflichtung nur dann asylrechtlich relevant sein kann, wenn diese neben dem rein militärischen Zweck der Bestandssicherung des Staates auch der Disziplinierung
politischer Gegner in den eigenen Reihen oder der Umerziehung Andersdenkender dient.'
De president leidt uit deze overweging af, dat de verplichting de militaire dienst te moeten vervullen door de Duitse autoriteiten als vluchtelingenrechtelijk relevant wordt beschouwd, indien de dienstplicht niet slechts de
verdediging van het grondgebied van een staat dient,
doch ook als vervolgingsmaatregel kan worden aangemerkt.
Ook het Verwaltungsgericht Mainz overweegt in de uitspraak van 1 oktober 1998 dat -ingevolge vaste jurisprudentie van de hoogste Duitse rechtscolleges- de enkele verplichting de militaire dienst te moeten vervullen niet reeds als
vervolging kan worden aangemerkt. Dat is slechts anders, aldus het Verwaltungsgericht, indien blijkt dat aan deze verplichting politieke motieven ten grondslag liggen en dat hiermee beoogd wordt bepaalde groepen, in het bijzonder
wegens hun werkelijke of vermoede politieke overtuiging, te treffen:
'Eine politische Verfolgung liegt deshalb nur dann vor, wenn die Inpflichtnahme zielgerichtet gegenüber einer bestimmten Person eingesetzt wird, in der ein wirklicher oder vermeintlicher Systemgegner erkannt worden ist und dieser
wegen seiner politischer Überzeuging, religiösen Grundentscheidung oder eines ihm unabänderlich anhaftenden persönlichen Merkmals mit der Heranziehung zu dem [...] Wehrdienst besonders getroffen werden soll.'
Daarvan is, naar het oordeel van het Verwaltungsgericht, in Turkije niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het beleid van de Turkse autoriteiten erop is gericht om dienstplichtigen van Koerdische afkomst in te zetten in het
zuidoosten van Turkije teneinde 'ihre Treue zum türkischen Staat auf die Probe zu stellen [...]'.
Het Verwaltungsgericht overweegt vervolgens dat (straf)vervolging wegens dienstweigering in beginsel niet als vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin kan worden aangemerkt, tenzij sprake is van een onevenredige bestraffing wegens één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Ook daarvan is, naar het oordeel van het Verwaltungsgericht, in Turkije
niet gebleken.
Tenslotte overweegt het Verwaltungsgericht dat een dienstweigering, die is ingegeven uitsluitend door de etnische afkomst van de asielzoeker, niet vluchtelingenrechtelijk relevant is. Immers, zo stelt het Verwaltungsgericht, er
bestaat geen internationaal algemeen erkend recht op dienstweigering.
2.9 De president komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat dienstweigering door de Duitse autoriteiten vluchtelingenrechtelijk relevant wordt geacht indien sprake is van een discriminatoir opgelegde dienstplicht dan wel
indien de wijze waarop de dienstplicht ten uitvoer wordt gelegd als vervolgingsmaatregel kan worden gekarakteriseerd, òf indien sprake is van een onevenredige bestraffing van de dienstweigering wegens één van de gronden van het
Vluchtelingenverdrag. Voorzover uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid wordt de bestraffing van een dienstweigeraar, die tot de weigering is gekomen vanwege ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren terwijl geen
mogelijkheid bestaat een alternatieve vorm van dienstplicht te vervullen, in de Duitse rechtspraak -in het geval geen sprake is van één van de hierboven beschreven situaties- echter niet als vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin aangemerkt. Datzelfde geldt ook indien de dienstweigering is ingegeven door de vrees ingezet te zullen worden tegen leden van de eigen bevolkingsgroep, tenzij -zo leidt de president uit de uitspraak van
het Verwaltungsgericht van 1 oktober 1998 af- de dienstplicht er specifiek op is gericht dienstplichtigen van een bepaalde bevolkingsgroep tegen deze bevolkingsgroep in te zetten, teneinde hun loyaliteit aan de staat op de proef te
stellen.
2.10 Nu in de Nederlandse rechtspraak een beroep op dienstweigering wegens gewetensbezwaren onder omstandigheden wel tot erkenning als vluchteling kan leiden, is niet onaannemelijk dat de feiten die verzoekers aan hun asielaanvragen
ten grondslag hebben gelegd, in Nederland tot een ander oordeel zullen leiden. De president is dan ook van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat overdracht van verzoekers aan Duitsland strijdig is met het verbod op refoulement,
zoals bedoeld in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag. In een dergelijk geval is verweerder gehouden
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw en de asielaanvragen van verzoekers in behandeling dienen te nemen.
2.11 Het bezwaar moet dan ook een redelijke kans van slagen worden toegedicht, zodat aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
2.12 Nu het verzoek wordt toegewezen, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekers.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad FL. 50,-- aan verzoekers dient te vergoeden;
* veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad FL. 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2000 in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 27 april 2000