ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6266

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5598
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling op basis van dienstweigering en vervolging in Turkije

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 mei 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Turkse Koerd, die asiel heeft aangevraagd op basis van dienstweigering en de vrees voor vervolging in zijn thuisland. Eiser heeft in 1997 Turkije verlaten uit angst voor vervolging vanwege zijn etniciteit en politieke overtuigingen. Hij heeft geen militaire dienst willen vervullen, omdat hij niet tegen zijn eigen volk wilde vechten. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft zijn aanvragen om asiel en een verblijfsvergunning afgewezen, met als argument dat eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft aangetoond. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet en het Vluchtelingenverdrag, waarbij de criteria voor vluchtelingschap zijn vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ACV, die advies heeft gegeven over de zaak, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet als vluchteling moet worden erkend. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de IND vernietigd wegens een motiveringsgebrek en geoordeeld dat de IND opnieuw in bezwaar moet beslissen. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen van dienstweigering en de vrees voor vervolging op basis van etniciteit en politieke overtuigingen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/5598 VRWET Z VB
uitspraak: 25 mei 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
verblijvende te B,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9702.12.8000,
eiser,
gemachtigde: mr. C.G. Peper, advocaat te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 12 februari 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 24 april 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 15 mei 1997 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 7 augustus 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 12 augustus 1997 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.4 Bij brief van 24 september 1998 heeft verweerder medegedeeld dat de beschikking op bezwaar van 7 augustus 1997 wordt ingetrokken en dat eiser zal worden gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Eiser heeft
daarop het beroepschrift ingetrokken.
1.5 Op 6 april 1999 is eiser gehoord door de ACV. Bij beschikking van 7 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.6 Bij beroepschrift van 5 juli 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 november 1999. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.6 Bij brief van 2 maart 2000 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de zaak zal worden verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De openbare behandeling van het beroep bij de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 april 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is Koerd. In 1988 kreeg hij een oproep (een medische keuring) voor militaire dienst. Omdat eiser niet ingezet wilde worden tegen zijn eigen volk heeft hij geen gehoor gegeven aan de oproep en is hij vertrokken naar Istanbul
met de bedoeling zich daar zo onopvallend mogelijk te gedragen. Hij heeft het contact met zijn ouders verbroken om te voorkomen dat zij vanwege hem problemen zouden krijgen.
Eiser heeft in Istanbul gewerkt in de bouw. Hij sliep op bouwterreinen.
Bij politiecontroles identificeerde hij zich met de nüfüskaart van zijn oudere broer C, die wel in militaire dienst geweest was, en die was voorzien van zijn eigen foto. Wel werd eiser soms meegenomen omdat hij Koerd was, maar hij
werd steeds weer vrijgelaten na het betalen van geld.
In 1990/1991 kwam hij op de bouw in contact met PKK-leden. Omdat hij hen wilde helpen bewaarde hij geld en cassettebandjes voor hen en zorgde hij voor slaapplaatsen op het bouwterrein.
Op 2 januari 1997 zijn twee PKK-vrienden van hem, die lagen te slapen op de bouwplaats waar eiser werkte, gearresteerd tijdens zijn afwezigheid.
Eiser weet niet waarom zij zijn meegenomen. Toen eiser terugkeerde, werd hij gewaarschuwd door een Koerdische winkelier. Eiser was bang en heeft contact opgenomen met zijn familie. Zij hebben toen besloten dat het voor hem beter was
als hij Turkije zou verlaten omdat de PKK-ers
wellicht zijn naam hebben genoemd. Hij is Turkije ontvlucht op 4 februari 1997. Eiser heeft van zijn vader vernomen dat zijn vader een paar keer vanwege hem is meegenomen maar dat daar een einde aan is gekomen toen duidelijk werd
dat zijn vader niet wist waar hij was.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen in de beschikking op bezwaar afgewezen met verwijzing naar het (individuele) ACV-advies van 6 april 1999.
In het advies van 6 april 1999 heeft de ACV het volgende overwogen.
Eiser heeft onaannemelijke verklaringen afgelegd met betrekking tot zijn verblijf in Istanbul. Het is niet aannemelijk dat eiser en de PKK-ers jarenlang het niet verwaarloosbare risico zouden hebben genomen dat de PKK-ers tijdens
nachtelijke inspecties van de bouwkeet zouden worden ontdekt of dat zij zouden worden verraden door loslippige collega's van eiser. Gelet op deze risico's, is het niet aannemelijk dat de PKK juist eiser zou hebben verzocht
videobanden en tienduizend Duitse Marken in bewaring te nemen. Nu eiser erg bang was dat de Turkse autoriteiten zijn ware identiteit zouden achterhalen, is het niet aannemelijk dat hij de PKK-ers zijn ware naam zou hebben verteld.
Ook met betrekking tot de gebeurtenissen op 4 januari 1997 heeft eiser onaannemelijke verklaringen afgelegd. Het wordt dan ook niet aannemelijk geacht dat eiser vanwege zijn gestelde activiteiten voor de PKK in de negatieve
belangstelling is komen te staan van de Turkse autoriteiten.
Het is niet buiten twijfel dat eiser dienstweigeraar is nu hij geen enkel stuk heeft overgelegd ten onderbouwing van zijn gestelde dienstweigering. Voor zover moet worden aangenomen dat eiser dienstweigeraar is, heeft de ACV
verwezen naar haar algemeen advies van 8 maart 1999, dat integraal deel uitmaakt van het (individuele) advies.
Gelet op dit algemene advies is niet aannemelijk dat eiser, die niet reeds wegens de gestelde politieke activiteiten in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten, wegens de gestelde dienstweigering als vluchteling
moet worden aangemerkt. Niet is gebleken dat eiser wordt gezien als prominent vertegenwoordiger van de Koerdische zaak in die zin van het algemeen advies en uit dien hoofde heeft vrezen voor een onevenredig zware bestraffing vanwege
zijn dienstweigering.
Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser tot januari 1997 zonder problemen in Turkije heeft gewoond.
In het algemeen advies van 8 maart 1999 heeft de ACV zich op het volgende standpunt gesteld.
Het criterium dat de UNHCR hanteert, dat er sprake moet zijn van "profound feelings of attachment to an ethnic group" om als gewetensbezwaarde aangemerkt te kunnen worden, is onwerkbaar. Iemand die zodanige banden heeft met de
Koerden dat hij zich intensief en actief heeft ingezet voor de Koerdische zaak en die ernstige problemen heeft ondervonden van de Turkse autoriteiten, kan als vluchteling worden aangemerkt nu in dat geval wèl sprake zou zijn van één
of meer vervolgingsgronden zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, te weten vervolging wegens politieke activiteiten of etnische achtergrond.
Daarbij is dan niet beslissend of de problemen zijn veroorzaakt door dienstweigering. De ACV is van mening dat de A- en de B-grond van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995 (Awb 94/12134, RV 1995, 7) samengevoegd
moeten worden: er moet sprake zijn van een onevenredig zware bestraffing voor dienstweigering, wil er sprake zijn van vluchtelingschap. De grootte van de kans om als Koerd ingezet te worden tegen eigen volk is, uitgaande van het
voorgaande, niet relevant.
De ACV concludeert in haar advies: "Inherent aan een burgeroorlog is de inzet van soldaten tegen "eigen volk". De enkele vrees tegen eigen volk ingezet te worden is derhalve geen reden om aan te nemen dat iemand als vluchteling moet
worden erkend. (...) Dat betekent dat het door de UNHCR gehanteerde criterium, "profound feelings of attachment", uitsluitend betekenis kan hebben indien gebleken is van daden ten gunste van de
Koerdische bevolkingsgroep die zijn gericht tegen de Turkse overheid, die op zich onafhankelijk van het dienstweigeren (kunnen) leiden tot gegronde vrees voor vervolging".
In het verweerschrift heeft verweerder, in een reactie op het beroepschrift, aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijkt dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft
met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, het bestuursorgaan meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan. Gelet op de positie van de ACV mocht verweerder er van uitgaan dat het onderzoek door de
ACV op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat dit niet het geval is.
Ter zitting is namens verweerder onder meer nog het volgende naar voren gebracht.
De UNHCR heeft zich in zijn brief van 27 maart 1998 op het standpunt gesteld dat bezwaren tegen inzet tegen eigen volk kunnen worden gezien als vluchtelingrechtelijke relevante gewetensbezwaren indien de desbetreffende asielzoeker
"inner and profound feelings of attachment to that group" heeft en dat in dit verband alle relevante factoren van belang zijn. Op het verzoek van de ACV heeft de UNHCR dit nader uitgewerkt in een brief van 11 december 1998.
Verweerder volgt de stelling van de ACV dat voornoemd criterium van de UNHCR onvoldoende duidelijkheid biedt en praktische toepassing mist. Er kan niet gewerkt worden met een criterium dat alleen ziet op de innerlijke gevoelens van
de betrokkene. Daarom kan alleen van relevante banden met de Koerdische bevolkingsgroep gesproken worden indien betrokkene daadwerkelijk en kenbaar politieke activiteiten heeft ontwikkeld en hij in dat kader de aandacht van de
Turkse autoriteiten heeft getrokken en reeds deswege voor toelating als vluchteling in aanmerking zou komen. Het vaststellen van de relevante banden valt dus samen met het beoordelen van de politieke activiteiten voor de Koerdische
zaak van de betrokkene.
Verweerder stelt dat, voor zover de ACV hiermee afstand neemt van de uitspraak van 2 juli 1998 van de (meervoudige kamer van de) rechtbank te 's-Gravenhage (JV 1998/135), de reden daarvoor voldoende is gemotiveerd.
Subsidiair is namens verweerder aangevoerd dat ook een minder vergaand criterium kan worden aangenomen, namelijk dat van relevante banden met de Koerdische bevolkingsgroep alleen sprake kan zijn indien betrokkene (politieke)
activiteiten heeft ontwikkeld waaruit zijn banden met zijn eigen volk blijken. In deze visie wordt niet de eis gesteld dat deze activiteiten ook bekend moeten zijn bij de Turkse autoriteiten.
Ten aanzien van de reële kans van Turks-Koerdische dienstplichtigen om ingezet te worden in Zuid-Oost Turkije, heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 november 1998. Uit dit
ambtsbericht zou blijken dat van een dergelijke reële kans geen sprake is.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder, door te overwegen dat het advies van de ACV deel uitmaakt van de bestreden beschikking en door voor het overige geen overwegingen op te nemen die het besluit kunnen dragen, ten
onrechte voorbij is gegaan aan het vereiste van artikel 3:9 Awb, waarin is neergelegd dat het bestuursorgaan er zich van dient te vergewissen of het onderzoek van de adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
In een brief van 31 maart 2000 heeft eiser, in een reactie op het algemeen advies van de ACV, onder meer het volgende aangevoerd.
In het algemeen ACV-advies gaat de ACV er niet van uit dat de Koerden als algemene bevolkingsgroep met de PKK kunnen worden geïdentificeerd, aangezien de PKK geen etnische groep is maar met name een organisatie.
Eiser brengt daartegen in dat het wel een Koerdische organisatie is. Dat vele Koerden het optreden van de PKK afwijzen is niet van doorslaggevend belang, want men kan evengoed niet willen vechten tegen de PKK vanwege
het doel dat de PKK nastreeft en/of het feit dat leden van de PKK behoren tot dezelfde bevolkingsgroep, ook al is men het tegelijkertijd niet eens met de manier van optreden van de PKK.
De ACV geeft aan waarom het criterium van de UNHCR, dat bekeken moet worden of betrokkene "inner and profound feelings of attachment to that group" heeft, onwerkbaar is. Vervolgens geeft de ACV aan dat dit criterium niet
gecodificeerd is en derhalve niet verplichtend. Dit criterium is echter wel aangenomen in voornoemde uitspraak van 2 juli 1998. Voorts geeft de aanbeveling van de UNHCR een bepaalde richtlijn om een beroep op gewetensbezwaren op
grond van het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep in het kader van vluchtelingschap te beoordelen. Voorts neemt de ACV een erg ongenuanceerde stelling aan door te stellen dat de banden met het eigen volk of familie zich alleen
zouden kunnen uiten in het verrichten van politieke activiteiten.
De ACV motiveert verder niet waarom ook in het geval van gewetensbezwaren sprake moet zijn van een onevenredig zware bestraffing.
Eiser kan zich bovendien niet vinden in dit standpunt.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank stelt voorop dat in het navolgende wordt uitgegaan van verweerders standpunt zoals dat is neergelegd in de bestreden beschikking en dat is gebaseerd op het algemene advies van de ACV van 8 maart 1999 en de daarbij
behorende brief van 29 juni 1999. Bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan geen rekening worden gehouden met het ter zitting namens verweerder naar voren gebrachte subsidiaire standpunt nu dit standpunt te laat is
ingebracht en het bovendien substantieel afwijkt van hetgeen verweerder heeft overwogen in de bestreden beschikking.
2.8 Eiser baseert zijn aanvraag om toelating als vluchteling onder meer op zijn dienstweigering.
2.9 Voor de vraag of een vreemdeling als vluchteling kan worden toegelaten op grond van zijn desertie of dienstweigering, zijn tot nu toe als uitgangspunt genomen de criteria die zijn geformuleerd door de REK in haar uitspraak van
12 april 1995. In deze uitspraak heeft de REK de aanbevelingen overgenomen die in dit verband zijn gedaan door de UNHCR in het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status (under the 1951 Convention and the
1967 Protocol relating to the Status of Refugees)", hierna te noemen het "Handbook", en de invulling die daaraan is gegeven in de jurisprudentie (van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State).
In de uitspraak van 12 april 1995 is overwogen dat als vluchteling kan worden aangemerkt een deserteur of dienstweigeraar die:
A. vanwege zijn ras, zijn religie, zijn nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de
straf wegens dienstweigering of desertie;B. tot zijn weigering is gekomen omdat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft die zijn gebaseerd op een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging en er in de staat van
herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
C. tot zijn weigering is gekomen omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap of omdat hij een gegronde vrees heeft dat hij in een conflict ingezet zal worden
tegen zijn eigen volk of familie.
De uitspraak van de REK is genuanceerd in de uitspraak van 2 juli 1998 van deze rechtbank, waarin het criterium "inzet tegen het eigen volk" is
aangemerkt als een vorm van gewetensbezwaar als bedoeld in categorie B van voornoemde REK-uitspraak en waarin de invulling die de UNHCR geeft aan dit criterium wordt gevolgd. Dit standpunt van de UNHCR houdt in dat niet de enkele
inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling. Bij de vreemdeling moet sprake zijn van "inner and profound feelings of attachment" tot zijn eigen volk (of bevolkingsgroep). Hierbij moet acht worden
geslagen op alle relevante - door de vreemdeling aan te voeren- factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden die hij heeft met het eigen volk of zijn eigen familie sterk genoeg zijn
om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap.
2.10 De ACV wijkt in haar algemeen advies van 8 maart 1999 en de daarbij behorende brief van 29 juni 1999 op diverse punten af van voornoemde uitspraken van 12 april 1995 en 2 juli 1998.
De rechtbank spreekt er haar verwondering over uit dat verweerder in de bestreden beschikking zonder nadere - eigen - motivering het algemeen advies van 8 maart 1999 van de ACV heeft overgenomen. Dit algemeen advies betekent een
breuk met eerdere jurisprudentie van onder meer van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State en van de REK. Gelet hierop had verweerder in de bestreden beschikking nader dienen te motiveren waarom dit advies werd overgenomen.
Hierdoor heeft verweerder zijn eigen verantwoordelijkheid als bestuursorgaan miskend. Dat de ACV bij uitstek deskundig is op het gebied van het geven van adviezen in vreemdelingenzaken, doet aan het voorgaande niet aan af.
2.11 De ACV heeft gesteld dat van vluchtelingschap wegens dienstweigering of desertie op grond van gewetensbezwaren (al dan niet ingegeven door de vrees ingezet te zullen worden tegen eigen volk of familie) slechts dan sprake kan
zijn indien er sprake zal zijn van een onevenredig zware bestraffing op grond van één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Dit standpunt is door de ACV als volgt toegelicht in haar brief van 29 juni 1999:
"De commissie is van oordeel dat de paragrafen 169-171 in hun samenhang moeten worden bezien. Dit betekent dat dienstweigering of desertie op grond van louter gewetensbezwaren in haar optiek niet gauw een zelfstandige grond vormen
voor vluchtelingschap. Zoals uit de jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid, kan niet geheel worden uitgesloten dat op grond van louter gewetensbezwaren als bedoeld in paragraaf 170 vluchtelingschap moet worden
aangenomen. Alsdan zou ook de zwaarte van de bestraffing wellicht een rol spelen. In zoverre zou de b-grond in die bijzondere gevallen zelfstandig betekenis kunnen hebben (...). Echter, mede gelet op de bewoordingen van paragraaf
170 zal dit in de praktijk betekenen dat er een verband bestaat met de in paragraaf 169 genoemde gronden voor vervolging. In dit licht bezien is de commissie van oordeel dat daar bij de behandeling van concrete zaken van uitgegaan
kan worden. Daarbij wordt er op gewezen dat in de jurisprudentie geen geval is aan te wijzen waarin louter op grond van paragraaf 170 van het Handbook tot vluchtelingschap is geconcludeerd".
Voor zover van belang, staat in de paragrafen 169 en 170 van het Handbook het volgende vermeld:
"169. A deserter or draft-evader may also be considered a refugee if it can be shown that he would suffer disproportionately severe punishment for the military offence on account of his race, religion, nationality, membership of a
particular social group or political opinion. (...)
170. There are, however, also cases where the necessity to perform military service may be the sole ground for a claim to refugee status, i.e. when a person can show that the performance of military service would have requiered his
participation in military action contrary to his genuine political, religious or moral convictions, or to valid reasons of conscience."
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de woorden "however" en "the sole ground" in paragraaf 170 niet anders worden afgeleid dan dat in de in deze paragraaf aangegeven omstandigheden een bestraffing wegens dienstweigering of
desertie kan leiden tot vluchtelingschap, juist in afwijking van de situatie als vermeld in paragraaf 169. Noch in voornoemde paragrafen noch in de overige paragrafen over dienstweigering en desertie kan een aanknopingspunt worden
gevonden voor de stelling van de ACV dat de paragrafen 169-171 van het Handbook op zodanige wijze in hun samenhang moeten worden bezien dat ook in het geval van gewetensbezwaren pas tot vluchtelingschap kan worden geconcludeerd
indien er sprake is van onevenredig zware bestraffing. Ook indien dit standpunt juist zou zijn, wijst de rechtbank erop dat de REK in de uitspraak van 12 april 1995 uitdrukkelijk de (in het Handbook aangereikte) mogelijkheid heeft
neergelegd dat een vreemdeling als vluchteling kan worden toegelaten op de enkele grond dat hij dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd op grond van (ernstige onoverkomelijke) gewetensbezwaren. De ACV heeft dan ook onvoldoende
gemotiveerd waarom van die indeling moet worden afgeweken.
Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien de redenering in voornoemd citaat uit de brief van 29 juni 1999 van de ACV niet consequent. Immers, indien uit de jurisprudentie van de Afdeling kan worden afgeleid dat niet geheel kan
worden uitgesloten dat op grond van louter gewetensbezwaren als bedoeld in paragraaf 170 vluchtelingschap moet worden aangenomen, valt niet in te zien hoe in zo'n geval -zoals de ACV stelt- de zwaarte van de bestraffing een rol zou
kunnen spelen.
2.12 De ACV stelt voorts dat de invulling die door de UNHCR wordt gegeven aan het criterium "inzet tegen eigen volk" niet (goed) werkbaar is omdat enkel wordt gekeken naar de innerlijke gevoelens van de vreemdeling.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onvoldoende gemotiveerd en kan ook overigens niet worden gevolgd. Uit voornoemde jurisprudentie en met name uit de uitspraak van 2 juli 1998, blijkt dat, bij de vraag of de banden
die de vreemdeling heeft met zijn eigen volk of familie sterk genoeg zijn om als gewetensbezwaren aan te merken, het gaat om zijn innerlijke gevoelens voor zover deze gevoelens geobjectiveerd worden door zijn gedrag. Deze gevoelens
kunnen tot uiting worden gebracht door het verrichten van politieke activiteiten maar niet valt in te zien waarom alleen dit soort activiteiten in dit verband een rol zouden mogen spelen. Immers, ook met andere gedragingen kan de
vreemdeling uiting geven aan zijn gevoelens van verbondenheid met zijn eigen volk of familie.
2.13 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het algemeen advies van de ACV (op voornoemde punten) en de bestreden beschikking onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op de
uitspraak van 12 april 1995 van de REK en de uitspraak van 2 juli 1998 van de rechtbank te 's-Gravenhage.
2.14 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking vernietigd te worden wegens een motiveringsgebrek. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.15 Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser en voor vergoeding van het griffierecht.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 7 juni 1999;
- verstaat dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw in bezwaar beslist;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan eiser het door hem betaalde griffierecht van Fl. 50,-- te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten ad Fl. 2130,--, welk bedrag moet worden voldaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion,
voorzitter, en mrs. J.H.M. Hesseling en A. Smedes, rechters en in tegenwoordigheid van de
griffier in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2000.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: