4. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam in juni 1999 een onderzoek is gestart naar schijnhuwelijken en schijnrelaties. In het kader hiervan zijn een aantal zaken
geselecteerd, waarbij de aanvraagdatum van een vergunning tot verblijf ligt tussen 1 november 1998 en 31 december 1998. Op 13 december 1999 zijn verzoeker en zijn partner door de Dienst Vreemdelingenpolitie ontboden om te worden
gehoord over de relatie.
Verzoeker en zijn partner zijn apart van elkaar gehoord. Van deze gehoren en verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Op 13 december 1999 heeft verzoekers partner verklaard dat zij tegen een financiële vergoeding een schijnrelatie
met hem is aangegaan teneinde verblijf hier te lande voor verzoeker te kunnen bewerkstelligen. Zowel verzoeker als zijn partner zijn vervolgens aangehouden terzake van overtreding van artikel 225 en 326 van het Wetboek van
Strafrecht.
Verzoeker heeft op 13 december 1999 verklaard dat hij een man heeft benaderd, genaamd C, met de bedoeling om aan een vergunning tot verblijf te worden geholpen. C heeft verzoeker vervolgens in contact gebracht met B. Laatstgenoemde
heeft verzoeker
medegedeeld dat zij hem tegen betaling van f 25.000,- wilde helpen.
Verzoeker heeft vervolgens vooraf f 10.000,- aan voornoemde B betaald met de afspraak dat hij op hetzelfde adres als dat van B zou worden ingeschreven. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij omstreeks april 1999 f 5000,- aan B
heeft betaald, nadat hij zijn verblijfsvergunning had ontvangen. In totaal heeft hij aan haar f 20.000,- betaald. In een later stadium heeft verzoeker verklaard dat B pas later om geld heeft gevraagd en dat hij een echte
liefdesrelatie met haar wilde hebben. Hij verkeerde in de veronderstelling dat een dergelijke relatie zou groeien als zij eenmaal bij elkaar waren. Gelet op de ondubbelzinnige verklaring van B dat zij een schijnrelatie is aangegaan
met verzoeker, kan worden aangenomen dat hiervan sprake is geweest. Ten overvloede wordt overwogen dat de verklaringen die verzoeker in een later stadium heeft afgelegd, in strijd zijn met zijn eerdere verklaringen en met hetgeen
verder uit de inhoud van de processen-verbaal blijkt. Gelet op het vorenstaande kan de vergunning tot verblijf worden ingetrokken.
Conform het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb is verzoeker op 14 december 1999 gehoord omtrent het voornemen om de hem verleende vergunning tot verblijf in te trekken. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij geen andere
uitweg had, dat hij zich door B bedrogen voelt, dat hij al 14 jaar in Nederland is en dat hij op een andere grond zijn verblijf had willen regelen. Verder heeft hij verklaard dat hij 8 jaar onafgebroken heeft gewerkt en nu alles
kwijt is. B zou hem hebben beloofd dat het gemakkelijk was omdat zij al eerder een Marokkaan aan een verblijfstitel had geholpen. Verzoeker wil niet terug naar zijn land van herkomst, omdat hij daar alleen nog een oude vader en
moeder heeft en niet zou weten wat hij daar moet doen.
Verzoeker heeft vanaf 9 januari 1987 tot aan 9 december 1998 nimmer recht gehad op legaal verblijf hier te lande. Met ingang van 9 december 1998 is hij ten onrechte in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, nu hij onjuiste
gegevens heeft verstrekt omtrent de relatie en een schijnrelatie met B is aangegaan. Aan de periode dat verzoeker ten onrechte in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf kan hij geen rechten ontlenen. Verzoeker heeft
willens en
wetens lange tijd illegaal in Nederland verbleven en is een schijnrelatie aangegaan teneinde verblijf hier te lande te bewerkstelligen.
In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling daarop nog het navolgende gesteld. In het midden kan blijven of verzoeker voortijdig is uitgezet. Gelet op de jurisprudentie bestaat ook in geval van een eventuele onrechtmatige
uitzetting voor het treffen van een voorlopige voorziening eerst aanleiding indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel doorslaggevend gewicht toekomt aan de belangen van verzoeker bij toewijzing van die
voorziening. Van een redelijke kans van slagen van verzoekers bezwaarschrift is geen sprake, terwijl ook anderszins niet is gebleken van een belang van verzoeker dat tot toewijzing van de voorziening noopt. Verweerder kan de
gemachtigde van verzoeker niet volgen in zijn stelling dat het indienen van gronden in bezwaar onmogelijk is zonder de aanwezigheid van verzoeker hier te lande. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom de gemachtigde ter
weerlegging van verweerders standpunt dat sprake is geweest van een schijnrelatie geen beroep kan doen op de (vermeende) partner van verzoeker. Voorts is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde enige poging heeft ondernomen om op
andere wijze met verzoeker in contact te komen, bijvoorbeeld telefonisch. Uit de aan het primaire besluit ten grondslag liggende processen-verbaal blijkt ondubbelzinnig dat er sprake is geweest van een schijnrelatie.