ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6225

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/12890
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van verzoeker, een Bengaalse man, die in Nederland verblijft. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 15 december 1999 besloten om de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf in te trekken, omdat er vermoedens waren van een schijnrelatie. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting naar Bangladesh niet zou plaatsvinden totdat op het bezwaar was beslist. Op 17 december 1999 is verzoeker echter toch uitgezet.

De president van de rechtbank heeft op 4 februari 2000 uitspraak gedaan. De president overwoog dat verzoeker in 1987 Nederland was binnengekomen en sindsdien verschillende aanvragen voor een verblijfsvergunning had ingediend, die telkens waren afgewezen. De president concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was, omdat verzoeker onjuiste gegevens had verstrekt en er sprake was van een schijnrelatie. De president oordeelde dat de uitzetting van verzoeker onrechtmatig was, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.

De president stelde vast dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had, en dat er geen andere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de gevraagde voorziening te treffen. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en de president achtte geen termen aanwezig om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/12890 VRWET
inzake: A, verblijvende in Bangladesh, verzoeker,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1958, bezit de Bengalese nationaliteit. Bij besluit van 15 december 1999 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Het besluit is op diezelfde datum aan de
gemachtigde van verzoeker gezonden en aan verzoeker in persoon uitgereikt. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 15 december 1999. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft verweerder
op voorhand meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Bij verzoekschrift van 15 december 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht om de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist. Op 17 december 1999
is verzoeker naar Bangladesh uitgezet. Bij brief van 20 december 1999, aangevuld op 7 januari 2000, heeft verzoeker het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift gewijzigd, in die zin dat hij de president van de rechtbank
thans verzoekt te bepalen dat verweerder zorg dient te dragen voor een onverwijlde terugkeer van verzoeker naar Nederland. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 29 december 1999 ter griffie ontvangen. In
het verweerschrift van 21 januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2000.
Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. W.A. van Lint, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst
van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. In artikel 8:81 Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker is Nederland ingereisd op 9 januari 1987. Hij heeft op 19 januari 1987 verzocht om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 16 november
1988 zijn deze verzoeken afgewezen. Van dit besluit is op 15 december 1988 om herziening verzocht. Bij vonnis van 20 april 1989 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam de gevraagde voorziening inhoudende dat
de Staat wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen, totdat op het herzieningsverzoek is beslist, geweigerd. Op 6 april 1994 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf voor het verrichten
van arbeid in loondienst. Op diezelfde dag is deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Bij
schrijven van 19 oktober 1994 heeft verzoeker het eerdergenoemde herzieningsverzoek aangevuld. In verband met de inwerkingtreding van de huidige Vw is het herzieningsverzoek aangemerkt als een bezwaarschrift. Op 19 oktober 1994
heeft verzoeker de president van deze rechtbank en zittingsplaats verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op het bezwaarschrift is beslist. Bij uitspraak van de president van
deze rechtbank en zittingsplaats van 24 februari 1995 is dit verzoek afgewezen en het bezwaar, met toepassing van artikel 33b Vw, ongegrond verklaard. Op 5 november 1996 heeft verzoeker een aanvraag om een vergunning tot verblijf
ingediend met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard op grond van het zogeheten witte illegalenbeleid". Bij besluit van 18 augustus 1997 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is op 16
januari 1998 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingediende beroepschrift is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 juli 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 december 1998 heeft verzoeker een aanvraag
ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner B", geboren op
[...] 1955. Op 9 februari 1999 is verzoeker in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning tot verblijf, laatstelijk geldig tot 9 december 2000. Op 15 oktober 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van de
geldigheidsduur van de hem verleende vergunning tot verblijf. Op 14 december 1999 is verzoeker in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, en onder a, van de Vw. Op 17 december 1999 is hij verwijderd naar Bangladesh.
3. Verzoeker meent dat verweerder zorg dient te dragen voor zijn onverwijlde terugkeer naar Nederland. Verzoeker is ten onrechte uitgezet. Hij heeft, nadat hem was aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten, tijdig bezwaar gemaakt
tegen de intrekking van de hem verleende vergunning tot verblijf en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het bezwaarschrift heeft een redelijke kans van slagen. Verweerder dient verzoekers aanwezigheid te aanvaarden zolang niet op het bezwaar is beslist. Verzoeker verblijft al vele jaren in Nederland. Hij ontkent niet dat er sprake is
geweest van een gearrangeerd huwelijk, noch dat dit huwelijk is ingegeven door maatregelen die met betrekking tot de invoering van het mvv-vereiste zijn genomen. Verzoeker bestrijdt echter
dat er sprake is van een schijnhuwelijk, in die zin dat dit huwelijk slechts is gesloten ten behoeve van het verkrijgen van
verblijfsdocumenten. In Bangladesh zijn gearrangeerde huwelijken aan de orde van de dag. Verzoeker heeft dan ook niks kwaads gezien in dit huwelijk. Hij heeft ook nooit het gevoel gehad dat zijn partner om een andere reden dan het
aangaan van een relatie heeft ingestemd met het huwelijk.
De president gaat er van uit dat, steeds waar verzoeker van zijn 'huwelijk' heeft gesproken, 'relatie' is bedoeld.
4. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam in juni 1999 een onderzoek is gestart naar schijnhuwelijken en schijnrelaties. In het kader hiervan zijn een aantal zaken
geselecteerd, waarbij de aanvraagdatum van een vergunning tot verblijf ligt tussen 1 november 1998 en 31 december 1998. Op 13 december 1999 zijn verzoeker en zijn partner door de Dienst Vreemdelingenpolitie ontboden om te worden
gehoord over de relatie.
Verzoeker en zijn partner zijn apart van elkaar gehoord. Van deze gehoren en verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Op 13 december 1999 heeft verzoekers partner verklaard dat zij tegen een financiële vergoeding een schijnrelatie
met hem is aangegaan teneinde verblijf hier te lande voor verzoeker te kunnen bewerkstelligen. Zowel verzoeker als zijn partner zijn vervolgens aangehouden terzake van overtreding van artikel 225 en 326 van het Wetboek van
Strafrecht.
Verzoeker heeft op 13 december 1999 verklaard dat hij een man heeft benaderd, genaamd C, met de bedoeling om aan een vergunning tot verblijf te worden geholpen. C heeft verzoeker vervolgens in contact gebracht met B. Laatstgenoemde
heeft verzoeker
medegedeeld dat zij hem tegen betaling van f 25.000,- wilde helpen.
Verzoeker heeft vervolgens vooraf f 10.000,- aan voornoemde B betaald met de afspraak dat hij op hetzelfde adres als dat van B zou worden ingeschreven. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij omstreeks april 1999 f 5000,- aan B
heeft betaald, nadat hij zijn verblijfsvergunning had ontvangen. In totaal heeft hij aan haar f 20.000,- betaald. In een later stadium heeft verzoeker verklaard dat B pas later om geld heeft gevraagd en dat hij een echte
liefdesrelatie met haar wilde hebben. Hij verkeerde in de veronderstelling dat een dergelijke relatie zou groeien als zij eenmaal bij elkaar waren. Gelet op de ondubbelzinnige verklaring van B dat zij een schijnrelatie is aangegaan
met verzoeker, kan worden aangenomen dat hiervan sprake is geweest. Ten overvloede wordt overwogen dat de verklaringen die verzoeker in een later stadium heeft afgelegd, in strijd zijn met zijn eerdere verklaringen en met hetgeen
verder uit de inhoud van de processen-verbaal blijkt. Gelet op het vorenstaande kan de vergunning tot verblijf worden ingetrokken.
Conform het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb is verzoeker op 14 december 1999 gehoord omtrent het voornemen om de hem verleende vergunning tot verblijf in te trekken. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij geen andere
uitweg had, dat hij zich door B bedrogen voelt, dat hij al 14 jaar in Nederland is en dat hij op een andere grond zijn verblijf had willen regelen. Verder heeft hij verklaard dat hij 8 jaar onafgebroken heeft gewerkt en nu alles
kwijt is. B zou hem hebben beloofd dat het gemakkelijk was omdat zij al eerder een Marokkaan aan een verblijfstitel had geholpen. Verzoeker wil niet terug naar zijn land van herkomst, omdat hij daar alleen nog een oude vader en
moeder heeft en niet zou weten wat hij daar moet doen.
Verzoeker heeft vanaf 9 januari 1987 tot aan 9 december 1998 nimmer recht gehad op legaal verblijf hier te lande. Met ingang van 9 december 1998 is hij ten onrechte in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, nu hij onjuiste
gegevens heeft verstrekt omtrent de relatie en een schijnrelatie met B is aangegaan. Aan de periode dat verzoeker ten onrechte in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf kan hij geen rechten ontlenen. Verzoeker heeft
willens en
wetens lange tijd illegaal in Nederland verbleven en is een schijnrelatie aangegaan teneinde verblijf hier te lande te bewerkstelligen.
In het verweerschrift heeft verweerder in aanvulling daarop nog het navolgende gesteld. In het midden kan blijven of verzoeker voortijdig is uitgezet. Gelet op de jurisprudentie bestaat ook in geval van een eventuele onrechtmatige
uitzetting voor het treffen van een voorlopige voorziening eerst aanleiding indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel doorslaggevend gewicht toekomt aan de belangen van verzoeker bij toewijzing van die
voorziening. Van een redelijke kans van slagen van verzoekers bezwaarschrift is geen sprake, terwijl ook anderszins niet is gebleken van een belang van verzoeker dat tot toewijzing van de voorziening noopt. Verweerder kan de
gemachtigde van verzoeker niet volgen in zijn stelling dat het indienen van gronden in bezwaar onmogelijk is zonder de aanwezigheid van verzoeker hier te lande. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom de gemachtigde ter
weerlegging van verweerders standpunt dat sprake is geweest van een schijnrelatie geen beroep kan doen op de (vermeende) partner van verzoeker. Voorts is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde enige poging heeft ondernomen om op
andere wijze met verzoeker in contact te komen, bijvoorbeeld telefonisch. Uit de aan het primaire besluit ten grondslag liggende processen-verbaal blijkt ondubbelzinnig dat er sprake is geweest van een schijnrelatie.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlen(g)en van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Tussen partijen is, naar ter zitting is gebleken, niet in geschil dat de uitzetting van verzoeker onrechtmatig was. Naar het oordeel van de president is deze onrechtmatigheid op zichzelf onvoldoende om het petitum van het
onderhavige verzoek toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verplicht verzoeker terug te halen naar Nederland. Bij de vraag of verzoeker (wederom) tot Nederland moet worden toegelaten moet met name worden bezien of het
bezwaarschrift, gericht tegen de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf, een redelijke kans van slagen heeft. In dit verband merkt de president nog op dat het niet ondenkbaar is dat zich, ook afgezien
daarvan, bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die in voorkomende gevallen aanleiding zijn voor een andersluidend oordeel. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de vraag of sprake is van een redelijke
kans van slagen niet goed kan worden beoordeeld zonder de aanwezigheid van de betrokkene hier te lande. Deze omstandigheden doen zich in het geval van verzoeker echter niet voor.
8. In artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat de vergunning tot verblijf van een vreemdeling kan worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van de
vergunning.
9. De president stelt allereerst vast dat het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Amsterdam in juni 1999 een onderzoek is gestart naar schijnrelaties. In het kader van dit onderzoek zijn een aantal zaken geselecteerd, waarbij de
aanvraagdatum ligt tussen 1 november 1998 en 31 december 1998. Dit in verband met de invoering van het mvv-vereiste per 11 december 1998. Verzoeker en B zijn op 13 december 1999 door de Dienst Vreemdelingenpolitie ontboden om te
worden gehoord. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 13 december 1999 (om 8.07 uur) heeft B bij die gelegenheid (onder meer) het volgende heeft verklaard: "Ik zal jullie nu de waarheid vertellen, ik geef toe dat ik geen
relatie met verzoeker heb, dat ik niet met hem samenwoon en dat ik een schijnrelatie ben aangegaan vanwege mijn schulden". Zij heeft verder op diezelfde dag (om 14.00 uur) verklaard dat zij voor het aangaan van deze schijnrelatie f
20.000,- heeft gekregen. Verzoeker zelf heeft bovendien op 13 december 1999 (om 15.05 uur) verklaard dat hij via C in contact is gekomen met B, die hem vervolgens tegen betaling heeft geholpen aan een verblijfsvergunning. Bij het
gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verzoeker voorts het volgende verklaard: "Ik ben een schijnrelatie aangegaan om een verblijfsvergunning. Ik heb daar f 20.000,- voor betaald. Via een bemiddelaar genaamd C ben ik
aan die vrouw gekomen". Ook overigens hebben verzoeker en B, gelet op de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, tegenstrijdige verklaringen afgelegd, onder meer over (de plaats van) hun eerste ontmoeting, hoe lang ze
elkaar al kennen en in welke maand ze zijn gaan samenwonen. Op grond hiervan is de president van oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat de relatie tussen verzoeker en B slechts is aangegaan om voor
verzoeker legaal verblijf in Nederland te realiseren. In het licht van het voorgaande kan aan de later door verzoeker afgelegde verklaringen geen doorslaggevende betekenis toekomen. Overigens merkt de president nog op dat voor de
discrepanties tussen deze verklaringen geen reden is gegeven.
10. Niet is gebleken van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan verzoeker verblijf moet worden toegestaan. De omstandigheid dat hij al sedert 1987 illegaal in Nederland verblijft, is daartoe
onvoldoende. Overigens kan verzoeker aan de periode dat hij ten onrechte in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf geen rechten ontlenen.
11. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat evenmin is gebleken van andere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor het treffen van de gevraagde
voorziening. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een voorlopige
voorziening dient te worden afgewezen.
12. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating te beslissen. Daarbij heeft de president acht geslagen op het feit dat verweerder hierom
in het verweerschrift en ter zitting niet heeft verzocht.
13. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2000 door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Ypma, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 februari 2000
Conc.: PY
Coll:
Bp: -
D: B
220797