ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6223

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/532
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H. de Jong-van Dooijeweert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot verblijf van een Ghanese vreemdeling met een zoon in Nederland

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Ghanese vreemdeling, voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser verblijft sinds 9 november 1991 in Nederland en heeft op 6 juni 1996 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Deze aanvraag werd op 6 december 1996 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 7 mei 1997 ongegrond verklaard, maar eiser trok zijn beroep in nadat verweerder het besluit had teruggenomen. Eiser heeft zijn aanvraag later opnieuw ingediend, met als doel verblijf bij zijn zoon D, die de Nederlandse nationaliteit heeft en onder toezicht staat van de Raad voor de Kinderbescherming.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon D, die in Nederland is opgegroeid, niet kan terugkeren naar Ghana vanwege zijn jeugdige leeftijd en de psychische problemen van zijn moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een familierechtelijke band bestaat tussen eiser en D, maar verweerder heeft betoogd dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die toelating rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eiser uitvalt.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en oordeelt dat eiser recht heeft op een nieuw besluit, waarbij de belangen van eiser en zijn zoon D in acht moeten worden genomen. De rechtbank wijst erop dat de situatie van D, die onder toezicht staat en de Nederlandse nationaliteit heeft, van groot belang is in de afweging. De rechtbank concludeert dat de belangen van eiser bij verblijf in Nederland niet zonder meer kunnen wijken voor het restrictieve toelatingsbeleid van de Nederlandse Staat.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/532 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1955, bezit de Ghanese nationaliteit.
Hij verblijft sedert 9 november 1991 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 6 juni 1996 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning
tot verblijf. Bij besluit van 6 december 1996 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 17 december 1996, aangevuld bij brieven van 3 februari 1997 en
29 april 1997. Dit bezwaar is bij besluit van 7 mei 1997 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank bij beroepschrift van 22 mei 1997, aangevuld bij brief van 28 juli 1997. Eiser heeft dit
beroep, alsmede het verzoek om voorlopige voorziening dat er toe strekte de uitzetting van eiser te verbeiden totdat op het beroep was beslist, ingetrokken nadat verweerder had medegedeeld het besluit van 7 mei 1997 terug te nemen.
Eiser heeft zijn bezwaarschrift nader aangevuld bij brieven van 9 augustus 1998 en 4 december 1998. Eiser is op 2 december 1998 gehoord door een ambtelijke commissie (AC) van verweerder. Bij besluit van 23 december 1998 heeft
verweerder het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank bij beroepschrift van 15 januari 1999, aangevuld bij brieven van 25 februari 1999 en 24 maart 1999. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep
versneld te zullen behandelen. Op 6 mei 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 juli 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M. van den Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens waren ter zitting
aanwezig V.H. van Ingen (getuige) en C (partner van eiser).
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De onderhavige aanvraag om toelating van 6 juni 1996 heeft eiser ingediend met als doel: "verblijf bij Ghanese zoon D c.q. klemmende redenen van
humanitaire aard". D,
geboren op [...] 1992, is de zoon van C, met wie
eiser sedert 1991 (opnieuw) een relatie heeft. Eiser en zijn partner hebben voordien in Ghana ook een relatie gehad. Eiser beoogt met zijn aanvraag geen verblijf bij zijn partner C.
Uit een verklaring van een ambtenaar van de Burgerlijke Stand Dienst Binnenstad Amsterdam van 9 september 1997 blijkt dat de erkenning van D door eiser stuit op het feit dat deze erkenning naar het van toepassing zijnde Ghanese
recht niet mogelijk is.
C en eiser ontvangen sedert 1 januari 1996 een uitkering op grond van de Nieuwe Algemene Bijstandswet.
C is in november 1996 opgenomen geweest in een psychiatrische kliniek. D verblijft sedert 29 november 1996 in de instelling Kinabu te Zeist. Op 21 januari 1997 is D door de Kinderrechter onder toezicht gesteld en er is een
machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van één jaar. Eiser en C halen D
eens per 14 dagen een weekend op uit Kinabu. In de andere week bezoeken
zij D in Kinabu. In januari 1999 zal D naar de woning van eiser en C terugkeren. D en C hebben in
oktober 1998 de Nederlandse nationaliteit verkregen. In Ghana woont een andere zoon van eiser. Eiser is in Ghana leraar geweest op een middelbare school en heeft aldaar een aanvang genomen met een studie biologie aan een Ghanese
universiteit. Eiser volgt een opleiding ecologische gewasbescherming aan de Universiteit te Wageningen.
Eiser heeft in beroep de akte van erkenning van D overgelegd.
Bij brief van 8 december 1999 heeft eiser een beschikking overgelegd van 19 januari 1999, waaruit blijkt dat de Kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling met een jaar, ingaande 21 januari 1999, heeft verlengd met behoud van
de William Schrikker Stichting als gezinsvoogdij-instelling.
Ter zitting is gebleken dat D niet in januari 1999 maar in augustus 1999 naar de woning van eiser en C is teruggekeerd.
3. Eiser meent dat internationale verplichtingen tot toelating nopen.
Daartoe heeft hij het volgende - zakelijk weergegeven - naar voren gebracht. Eiser beoogt verblijf bij zijn zoon, D, op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM). De familierechtelijke band tussen eiser en D is voldoende aannemelijk gemaakt. Eiser heeft getracht zijn zoon te erkennen, hetgeen niet is gelukt. In dit verband verwijst eiser naar de verklaring van een ambtenaar
van de Burgerlijke Stand van 9 september 1997 waaruit blijkt dat de erkenning van D door eiser stuit op het feit dat deze erkenning naar het van toepassing zijnde Ghanees recht niet mogelijk is.
Eiser draagt financiële en morele verantwoordelijkheid voor D.
In dit verband verwijst eiser naar een verklaring van C van 7 juli 1997. Eiser is bovendien benoemd tot toeziend voogd van D.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het contact tussen hem en D niet alleen opvang betreft, maar intensieve zorg is en wel zodanig dat de thuiskomst van D (in januari 1999) afhankelijk is van de aanwezigheid van eiser. Eiser verwijst
in dit verband naar een brief van de William Schrikker Stichting van 5 augustus 1998, waarin de gezinsvoogd, V.H. van Ingen, stelt dat de moeder van D in verband met haar psychische gesteldheid niet in staat is D zonder
ondersteuning van eiser op te voeden. De aanwezigheid van eiser is voorwaarde voor terugkeer van D naar het ouderlijk gezin.
Tijdens de hoorzitting bij de AC heeft eiser nog aangevoerd dat de problemen met D dermate complex zijn, dat opvang in Nederland noodzakelijk is. D kan niet terugkeren naar Ghana. Indien aan eiser geen verblijf wordt toegestaan,
betekent dit een schending van artikel 8 EVRM.
Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 26 juni 1998 (JV 1998, nr. 181)
Eiser legt aan zijn beroep het volgende ten grondslag. Verweerder stelt ten onrechte dat de verklaring van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand er niet aan af doet dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en D niet is
aangetoond. Eiser meent dat deze verklaring wel van belang is omdat deze aangeeft dat indien de erkenning niet op deze formele gronden was geweigerd, de familierechtelijke relatie wel een feit zou zijn geweest. Voorts miskent
verweerder hiermee dat de partner van eiser heeft verklaard dat eiser de vader is van D. Ten onrechte stelt verweerder voorts dat de genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, niet van toepassing is op de
situatie van eiser nu het in de Haarlemse zaak om voortzette toelating ging en het in de onderhavige zaak om eerste toelating gaat. Eiser meent dat dit niet zonder meer betekent dat deze uitspraak voor de onderhavige zaak irrelevant
is.
Voorts meent eiser dat D in verband met zijn gecompliceerde handicap een specialistische medische behandeling en begeleiding nodig heeft en in Nederland ondergaat. Er bestaat dus - anders dan verweerder
stelt - een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Verweerder motiveert het besluit op dit punt ten onrechte nog met de stelling dat eiser en zijn partner een bijstandsuitkering hebben. Deze
stelling gaat er aan voorbij dat eiser - zodra hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning - gezien zijn opleiding gemakkelijk werk zou kunnen vinden. Ten slotte meent eiser dat D in verband met zijn handicap en de
daarmee gepaard gaande medische zorg, ondanks zijn jeugdige leeftijd wel degelijk is geworteld in de Nederlandse samenleving.
Ter zitting heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Er bestaan objectieve belemmeringen om het gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en D in Ghana uit te oefenen. Eiser verwijst in dit verband naar een ongepubliceerde uitspraak
van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 5 januari 1999 (AWB 98/4229 VRWET).
D en zijn moeder hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen en hebben daarmee de Ghanese nationaliteit verloren. Hieruit volgt dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat D en zijn moeder in Ghana zullen worden
toegelaten. Voorts is verweerder er aan voorbijgegaan dat D door de rechter onder toezicht is gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming hetgeen tot gevolg heeft dat hij niet door zijn vader meegenomen kan worden naar Ghana. De
overweging in het bestreden besluit, dat D in januari 1999 naar huis gaat, lijkt er van uit te gaan dat D niet meer onder toezicht zou zijn gesteld. Dit is echter wel het geval.
Ter zitting is V.H. van Ingen, gezinsvoogd, als getuige gehoord. Zij heeft het volgende - samengevat - verklaard. Indien D gedwongen zou worden naar Ghana te gaan, zal dat voor hem in alle opzichten uiterst negatief zijn. Van hem
kan niet verwacht worden dat hij naar Ghana gaat.
D is drie jaar geleden in een tehuis geplaatst. Hij beheerste toen geen enkele taal. Hij is in het Nederlands opgevoed. Het taalprobleem is nu opgelost. D heeft in die vijf jaar veel meegemaakt. Bij de moeder van D is een hartkwaal
geconstateerd als gevolg waarvan zij geen medicijnen in verband met psychose mag gebruiken. Om de veiligheid van D te waarborgen - de moeder van D kan elk moment (vandaag of volgend jaar) een psychose
krijgen - is het noodzakelijk dat eiser in de buurt is. Vanwege de psychische problemen van de moeder van D is eiser de persoon waarbij D zich veilig voelt. Zonder de aanwezigheid van eiser had er nooit herstel van contact kunnen
plaatsvinden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating nopen. Ten aanzien van eisers beroep op
artikel 8 EVRM stelt verweerder het volgende. Primair is van belang dat niet is gebleken dat er tussen eiser en D een familierechtelijke relatie bestaat. Op de geboorteakte van eiser ontbreekt de verwijzing naar de identiteit van de
vader en eiser heeft D niet erkend. Daaraan doet niet af dat is gebleken dat de door eiser beoogde erkenning is gestuit op het feit dat deze erkenning naar het van toepassing zijnde Ghanese recht niet mogelijk is. Eiser heeft tegen
deze weigering ook geen beroep ingesteld. Voorzover eiser thans, gelet op het feit dat D inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, voornemens zou zijn D te erkennen, betreft dit een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee thans
geen rekening hoeft te worden gehouden.
Ofschoon niet is gebleken van een familierechtelijke relatie, bestaat desalniettemin aanleiding te bezien of de weigering om eiser verblijf toe te staan schending oplevert van artikel 8 EVRM. Verweerder meent dat dit niet het geval
is. De weigering om aan eiser verblijf toe te staan is geen inbreuk op het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 8 EVRM. Aan eiser is immers nimmer verblijf toegestaan dat hem in staat stelde het
familie- en gezinsleven hier te lande uit te oefenen. In de door eiser aangehaalde uitspraak van
deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, betrof het een vreemdeling die wel in het bezit is geweest van een verblijfstitel en die voortgezette toelating beoogde. De zaak van eiser verschilt dan ook wezenlijk met die van de zaak
die tot de genoemde uitspraak heeft geleid, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Voorts is gebleken dat eiser sedert januari 1996 ten laste komt van de algemene middelen. Niet is gebleken van objectieve
belemmeringen om het gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Het feit dat D en zijn moeder inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten doet daaraan niet af, nu niet is gebleken dat zij niet tot Ghana zullen worden toegelaten.
Nu gebleken is dat D in januari 1999 naar huis zal terugkeren is evenmin sprake van een objectieve belemmering die zich blijvend ertegen verzet dat D zich samen met zijn ouders in Ghana zal vestigen.
Evenmin leidt afweging van de belangen ertoe dat een positieve verplichting om eiser toe te laten moet worden aangenomen. Van belang is dat eiser het familie- en gezinsleven is aangegaan gedurende illegaal verblijf en hij in
onzekerheid verkeerde over de vraag of hij zou worden toegelaten. Bovendien komt eiser ten laste van de algemene middelen. Met betrekking tot D is nog van belang dat hij gelet op zijn leeftijd van vijf jaar nog niet is geworteld in
de Nederlandse samenleving en dat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat hij goed in staat is zich in het Ghanees uit te drukken en zijn uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands nog zeer moeizaam is.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat de omstandigheid dat D onder toezicht is gesteld, niet betekent dat aan eiser verblijf dient te worden toegestaan. Bij de afweging of de ondertoezichtstelling dient voort te duren
worden immers alleen de belangen van het kind betrokken, terwijl bij de vraag of artikel 8 EVRM tot toelating noopt meerdere belangen een rol spelen.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Niet (meer) in geschil is dat eiser niet op grond van enige beleidsregel van verweerder voor toelating in aanmerking komt. Hiervan gaat de rechtbank uit.
8. Eiser beoogt verblijf hier te lande bij zijn zoon D op grond van artikel 8 EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser, D en C sprake is van familie- en gezinsleven als
bedoeld in artikel 8 EVRM.
9. In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht
toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting met zich brengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door
immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder
te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden, zowel indien sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven als indien de vraag rijst of er een positieve verplichting tot toelating op
verweerder rust, de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen en dient een redelijke afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden.
10. Bij deze afweging staat aan de zijde van verweerder voorop dat verweerder een restrictief toelatingsbeleid voert en redelijkerwijs kan voeren. Verweerder heeft zich beroepen op het algemene belang van de bescherming van het
economisch welzijn van de Nederlandse Staat. Op dit belang kan verweerder zich redelijkerwijs tegenover eiser beroepen, nu eiser niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
11. Niet is in geschil dat aan de zijde van eiser geen beslissende betekenis toekomt aan het recht van D ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM om niet te worden uitgezet, omdat zijn uitzetting strikt
genomen hier niet aan de orde is.
12. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat D de
Nederlandse nationaliteit bezit alsmede de omstandigheid dat D onder toezicht is gesteld in de hier aan de orde zijnde belangenafweging dient te worden betrokken. Partijen verschillen van mening over de vraag welke betekenis aan
beide aspecten toekomt in het kader van het recht op familie- en gezinsleven. D heeft vanwege zijn Nederlandse nationaliteit er aanspraak op in Nederland te verblijven en zijn verzorging, opvoeding en opleiding hier te lande te
genieten. Voorts is gebleken dat D ten tijde van het bestreden besluit onder toezicht was gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming en uit huis was geplaatst in de instelling Kinabu te Zeist. Ten tijde van het bestreden besluit
bestond de verwachting dat D naar huis zou kunnen terugkeren in januari 1999.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechten van D op grond van zijn Nederlandse nationaliteit alsmede de omstandigheid dat hij onder toezicht is gesteld niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse Staat om een
restrictief toelatingsbeleid te voeren.
Verweerder acht hiertoe met name redengevend dat D, gelet op zijn jeugdige leeftijd van vijf jaar, niet zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat van hem niet gevergd zou kunnen worden eiser naar Ghana te volgen en
dat niet is gebleken dat D niet tot Ghana zal worden toegelaten. Voorts heeft verweerder overwogen dat, gezien de omstandigheid dat D in januari 1999 naar huis zal terugkeren, niet is gebleken van een blijvende objectieve
belemmering om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder nog van belang geacht dat eiser en zijn partner ten laste van de algemene middelen komen.
14. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder met deze overwegingen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eiser uitvalt. Daartoe is het volgende redengevend.
De rechtbank kan in dit geval de stelling van verweerder, dat sprake is van een kind van zodanig jeugdige leeftijd dat niet is gebleken dat hij is geworteld in de Nederlandse samenleving, niet op voorhand volgen. Op basis van de
voorhanden zijnde gegevens is geenszins ondenkbaar - en zulks is ter zitting door gezinsvoogd V.H. van Ingen toegelicht - dat D in de afgelopen jaren juist vanwege de begeleiding die hij heeft gekregen en nog altijd krijgt, en
ondanks zijn jeugdige leeftijd dermate is geworteld in de Nederlandse samenleving dat terugkeer van hem naar Ghana in redelijkheid niet gevergd kan worden. Verweerder is in het bestreden besluit op dit punt slechts afgegaan op de
leeftijd van D en heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van zijn
specifieke situatie.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft volstaan met de stelling dat niet is gebleken dat de partner van eiser en D niet tot Ghana zullen worden
toegelaten. Verweerder is daarmee onvoldoende ingegaan op het feit dat met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit de Ghanese nationaliteit volgens de Ghanese wetgeving automatisch wordt verloren (zie de bijlage bij de
Circulaire wijziging beleid inzake afstand doen van oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander bij de Rijkswet op het Nederlanderschap van 18 juni 1997, Stcrt. 1997, 128 zoals deze Circulaire is gewijzigd bij de
Circulaire van 22 december 1997, Stcrt. 1998, 24). Verder stelt de rechtbank vast dat de overweging van verweerder ten tijde van het bestreden besluit, dat D in januari 1999 naar huis zal keren, is gebaseerd op een bij alle
betrokkenen levende veronderstelling. Hoewel bij verweerder deze gerechtvaardigde verwachting kon bestaan, acht de rechtbank de enkele overweging in het bestreden besluit dat, bij terugkeer van D naar zijn ouders, niet langer sprake
is van een objectieve belemmering die zich blijvend ertegen verzet dat D zich met zijn ouders in Ghana vestigt onvoldoende. Deze overweging gaat er immers aan voorbij dat de terugkeer van D naar het huis van zijn ouders onverlet zou
laten dat de ondertoezichtstelling van D in stand zou blijven en zou worden verlengd.
Bij het voorgaande kent de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat eiser en zijn partner ten laste komen van de algemene middelen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij, gezien zijn opleiding,
indien hij in het bezit is gesteld van een verblijfstitel, direct werk zou kunnen krijgen.
15. Tenslotte is de rechtbank met verweerder van oordeel dat, gelet op het restrictieve toelatingsbeleid, betekenis toekomt aan het feit dat eiser hier te lande een gezin heeft gesticht zonder dat hij in het bezit was van een
verblijfstitel. Met deze stelling miskent verweerder echter dat het in dit geval niet slechts gaat om de vraag of van eiser verlangd kan worden zijn gezinsleven in Ghana voort te zetten, maar ook om de vraag of dit van zijn partner
en D kan worden verlangd.
16. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval met de thans gegeven motivering niet kan worden volgehouden dat het belang van eiser bij verblijf in Nederland dient te wijken voor het belang van de Nederlandse Staat om met het oog op
het economisch welzijn een restrictief toelatingsbeleid te voeren.
17. Op grond van het voorgaande dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
18. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
19. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,- (zegge:
tweehonderdtien gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,-
(zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2000, door mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.R.P.J. Davids, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 januari 2000
Conc:AD
Coll:
Bp:-
D:B