ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6179

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/571
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijf bij Nederlandse zoon

In deze zaak verzocht de Russische verzoekster om een voorlopige voorziening in het kader van haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf bij haar Nederlandse zoon. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om haar aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat zij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De president van de rechtbank, mr. B.H. Franke, behandelde het verzoek en oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd was. De president merkte op dat de belangen van de verzoekster en haar minderjarige zoon niet adequaat waren gewogen door de verweerder. De president concludeerde dat het bezwaar van de verzoekster tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag een redelijke kans van slagen had en dat de uitzetting van de verzoekster niet achterwege kon blijven totdat op het bezwaar was beslist. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en veroordeelde de verweerder in de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 20 april 2000, waarbij de president de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/571 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Russische
nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. drs. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Langius, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster tegen de beschikking tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf
voor verblijf bij Nederlandse zoon B dan wel wegens klemmende redenen van
humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 april 2000. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting
achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb, kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de
verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de
aanvraag aan te vullen.
2.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, Vw, in werking getreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot
voorlopig verblijf (mvv), welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. Met de
invoering van dit artikel(lid) is het beschikken over een geldige mvv een wettelijk vereiste (geworden) voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating.
In het derde lid van dit artikel alsmede in artikel 52a Vb worden een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld.
Voorts kan ingevolge het bepaalde in artikel 16a, zesde lid, Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het eisen van het bezit van een geldige mvv, de
zogeheten hardheidsclausule.
2.5 Vast staat dat verzoekster bij haar aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet beschikte over een geldige mvv, ook niet nadat haar een redelijke termijn was geboden om die mvv alsnog over te leggen. Dit brengt
met zich mee dat verzoeksters aanvraag ingevolge het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, Vw door verweerder in beginsel buiten behandeling kon worden gesteld, tenzij geoordeeld moet worden dat verzoekster kan worden gerekend
tot één van de hierboven genoemde personen die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld. Op dit laatste spitst het onderhavige geding zich toe.
2.6 Verzoekster heeft betoogd dat zij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste omdat het op grond van haar persoonlijke omstandigheden en die van haar minderjarige zoon van bijzondere hardheid zou getuigen aan haar het
mvv-vereiste te stellen.
2.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van verzoekster op de zogeheten hardheidsclausule om een drietal redenen niet kan slagen. Allereerst is niet gebleken dat verzoekster niet naar haar land van
herkomst, zijnde de Russische Federatie, zou kunnen reizen voor het aanvragen van een mvv. Voort is niet gebleken dat de minderjarige zoon van verzoekster niet met verzoekster mee zou kunnen reizen naar de Russische Federatie dan
wel, gedurende de periode dat verzoekster voor het aanvragen van een mvv in de Russische Federatie verblijft, in Nederland zou kunnen worden opgevangen door zijn biologische vader. Tenslotte is niet gebleken dat de minderjarige zoon
van verzoekster zich in een schrijnende medische situatie bevindt.
2.8 De president merkt allereerst op dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of het beroep van een vreemdeling op de zogeheten hardheidsclausule kans van slagen heeft een grote mate van beoordelingvrijheid toekomt.
Desalniettemin is naar het voorlopig oordeel van de president de beslissing van verweerder om in het onderhavige geval geen toepassing te geven aan de in artikel 16a, zesde lid, Vw neergelegde hardheidsclausule onvoldoende
draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder heeft er geen dan wel onvoldoende blijk van gegeven oog te hebben gehad voor de belangen van verzoekster en haar minderjarige zoon en de positie waarin zij zich bevinden, terwijl de president
voorts onvoldoende is gebleken dat verweerder een en ander in onderlinge samenhang heeft bezien en zorgvuldig heeft gewogen. De president wijst daartoe op het volgende.
2.9 Verzoekster heeft betoogd, en dit betoog vindt (ook) steun in de (thans) beschikbare stukken, dat de biologische vader van haar minderjarige zoon, die overigens is gedetineerd, geen contact met haar noch haar zoon wenst en de
(gedeelde) verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van haar zoon niet op zich wenst te nemen. Voorts is niet gebleken dat andere hier te lande
verblijvende personen, al dan niet familieleden, de opvoeding en verzorging van de minderjarige zoon van verzoekster gedurende een bepaalde periode op zich kunnen en wensen te nemen. Naar het oordeel van de president dient er dan
ook vanuit te worden gegaan dat de minderjarige zoon van verzoekster, indien verzoekster naar de Russische Federatie zal (moeten) terugkeren om aldaar een mvv-aanvraag in te dienen, met verzoekster mee zal moeten gaan. Hiervan
uitgaande is het van belang dat de minderjarige zoon van verzoekster de Nederlandse nationaliteit bezit en vooralsnog onvoldoende duidelijk is of hij (ook) in het bezit kan worden gesteld van het staatsburgerschap van de Russische
Federatie waardoor hij aanspraak kan maken op de in de Russische Federatie beschikbare voorzieningen. In dit verband verwijst de president naar hoofdstuk 14 van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30
juli 1999 over staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie en Afghanistan alsmede naar een notitie van 19 november 1999 van een telefoongesprek tussen een medewerker van de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de gevolgen van (langdurig) illegaal verblijf in de Russische Federatie. Voorts dient te worden gewezen op de problemen die de
zoon van verzoekster heeft ondervonden gedurende zijn verblijf in de Russische Federatie van september 1992 tot september 1999, van welke problemen uitgebreid verslag is
gedaan in het voor de zitting overgelegde rapport van het Centrum voor Maatschappelijke Opvang van het Leger des Heils, waar verzoekster en haar zoon thans verblijven. De president acht het vorenstaande van belang, nu het hem
ambtshalve bekend is dat de procedures inzake het aanvragen van een mvv in het buitenland niet binnen zeer korte tijd door verweerder worden afgerond en verzoekster derhalve (waarschijnlijk) niet zal kunnen volstaan met het
aanvragen van een (toeristen)visum voor haar minderjarige zoon.
Overigens dient in dit verband voorts nog te worden opgemerkt dat uit de enkele omstandigheid dat de zoon van verzoekster gedurende zeven jaar (illegaal) in de Russische Federatie heeft verbleven niet zonder meer kan worden afgeleid
dat wedertoelating tot de Russische Federatie zonder meer gewaarborgd is. Tenslotte dient nog, met name in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen over de nationaliteit van de zoon van verzoekster en het met de Nederlandse
nationaliteit samenhangende recht om in Nederland op te groeien en gebruik te maken van de beschikbare voorzieningen, waaronder onderwijs en (medische) zorg, te worden gewezen op de gestelde lichamelijke en psychische klachten van
deze zoon.
2.10 Naar het voorlopig oordeel van de president kan het bezwaar van verzoekster, gericht tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag, een redelijke kans van slagen dan ook niet worden ontzegd. Verweerder heeft mitsdien ten
onrechte
besloten uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten gedurende de periode dat bedoeld bezwaar aanhangig is. De door verzoekster gevraagde voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
2.11 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.12 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld.
2.13 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad f 225,-- zal
vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Bierling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 1 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.