ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6178

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3739
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift inzake asielaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 april 2000 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, die sinds 26 november 1997 in Nederland verblijft. Eiser had aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 25 juni 1998 werden afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 25 augustus 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in deze procedure beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift stand kan houden. De Staatssecretaris stelde dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte zoals vereist in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser betwistte dit en voerde aan dat hij wel degelijk gronden had aangedragen, waaronder verwijzingen naar het nader gehoor en het UNHCR-handboek.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift van eiser voldoende gronden bevatte en dat de niet-ontvankelijkverklaring door de Staatssecretaris onterecht was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg de Staatssecretaris op om binnen veertien weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--, en diende het betaalde griffierecht van f 50,-- te worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3739 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P. Bouman, advocaat te Helmond;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.E. van der Kamp, juridisch medewerker te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1964, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 26 november 1997 in Nederland. Op 27 november 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning
tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 25 juni 1998, aan eiser uitgereikt op 2 juli 1998, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als
vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
Eiser heeft op 21 juli 1998 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 25 augustus 1998 het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
1.2 Bij beroepschrift van 27 augustus 1998 heeft eiser tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd
tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 februari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van 21 juli 1998 geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Eiser is namelijk niet ingegaan op de in de
beschikking in primo neergelegde argumenten op grond waarvan verweerder van mening is dat eiser niet is aan te merken als vluchteling en er ook geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn op grond waarvan hij voor verblijf in
Nederland in aanmerking zou kunnen komen. De loutere mededeling dat eiser van mening is dat dit wel het geval is, acht verweerder onvoldoende. Mede gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb is naar het oordeel van verweerder
terecht besloten tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
2.3 Eiser stelt zich in zijn beroepschrift van 27 augustus 1998 op het standpunt dat verweerder in de bestreden beschikking ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaarschrift gronden ontbeert. Eiser heeft in het bezwaarschrift
immers - kortgezegd - aangegeven dat hij van mening is dat hij wel degelijk ingevolge artikel 15 Vw te vrezen heeft voor vervolging en daarbij ter toelichting van zijn standpunt verwezen naar het nader gehoor, waarvan de inhoud in
het bezwaarschrift als herhaald en ingelast diende te worden beschouwd.
Voorts heeft hij verwezen naar de uitleg gegeven in het Handbook UNHCR omtrent de vluchtelingendefinitie. Een dergelijke verwijzing en weergave van de gronden voor de vrees voor vervolging voldoet naar de mening van eiser, ook
zonder de aanvulling van 2 september 1998, aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of
is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d van de Awb een onderscheid gemaakt kan worden tussen de bezwaarfase en de fase waarin het geschil ter beoordeling aan de rechtbank is voorgelegd. Ten
opzichte van het beroep bij de rechtbank is een kenmerk van de bezwaarfase dat daarin op (de grondslag van) het bezwaar een volledige heroverweging van de primaire beslissing dient plaats te vinden. Uit de Memorie van Toelichting op
de Awb (MvT, PG Awb I, p. 347) blijkt dat het bestuursorgaan bij die heroverweging de bezwaren ruim naar hun strekking moet opvatten. In dit licht dient naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarprocedure dan ook eerder te
worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d van de Awb dan in beroep bij de rechtbank, waar de toetsing van het in die procedure voorliggende besluit een ander karakter heeft.
2.5 In het bezwaarschrift van 21 juli 1998 valt te lezen dat eiser het niet eens is met verweerders waardering van de door hem in het nader gehoor aan gedragen feiten en dat hij wel degelijk als vluchteling moet worden aangemerkt
dan wel in aanmerking dient te komen voor verlening van een vergunning tot verblijf op gronden van humanitaire aard. Ter toelichting van zijn standpunt heeft hij verwezen naar het nader gehoor.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bezwaarschrift, aldus opgevat, wel degelijk een grond als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, waaraan niet wordt afgedaan doordat eiser in het
bezwaarschrift niet tevens nieuwe feiten of gezichtspunten heeft aangedragen om zijn beweerdelijke vrees voor vervolging aannemelijk te maken. Het feit dat eiser in het bezwaarschrift heeft vermeld dat dit nog eventueel zal worden
aangevuld met nadere gronden maakt het vorenstaan de niet anders.
2.7 De rechtbank concludeert op basis van bovenstaande dat verweerder in de bestreden beslissing ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift van 21 juli 1998 geen gronden in de zin van voormeld artikel bevat.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemd Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.9 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen veertien weken na datum verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 21 juli 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, voorzitter, en mrs. E.L. Grosheide en G.F.H. Lycklama à Nijeholt, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. T.E. van Reijsen als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 7 april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 11 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.