ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6177

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2227, 00/2230, 00/2231
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van verzoeker uit de Democratische Republiek Congo

In deze zaak verzocht de verzoeker, een man uit de Democratische Republiek Congo, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielaanvraag. De verzoeker was op 20 februari 2000 betrokken bij een dodelijk ongeluk en vreesde voor vervolging bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank behandelde het verzoek op 15 maart 2000 en besloot het onderzoek te heropenen om verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, in de gelegenheid te stellen nadere informatie te overleggen. Na ontvangst van deze informatie op 16 maart 2000, werd de gemachtigde van verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven, wat op 17 maart 2000 gebeurde. De president van de rechtbank oordeelde dat het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig was, onder andere omdat de omstandigheden van zijn arrestatie en vlucht naar Nederland niet aannemelijk waren. De president concludeerde dat er geen gevaar voor vervolging bestond bij terugzending naar de DRC en dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang moest worden afgewezen. Tevens werd het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de fungerend president, mr. E. de Rooij, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/2227 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/2230 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/2231 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1970, afkomstig uit de
Democratische Republiek Congo (DRC), verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.K. Rapmund, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 3 maart 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 1 maart 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 15 maart 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
1.4 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de president op 15 maart 2000 besloten het onderzoek te heropenen om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen.
Verweerder heeft bedoeld stuk op 16 maart 2000 overgelegd, waarna de gemachtigde van verzoeker in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. De gemachtigde heeft dit op 17 maart 2000 gedaan. Daarop
heeft de president, met toestemming van partijen zonder nadere zitting, het onderzoek gesloten en de datum voor het doen van uitspraak bepaald van heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen,
dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn asielverzoek het volgende verklaard. Verzoeker was in Kinshasa werkzaam als taxi-chauffeur. Op 20 februari 2000 veroorzaakte hij een ongeluk, waarbij een jonge vrouw om het leven kwam.
Verzoeker werd onmiddellijk door twee politiemannen meegenomen naar de gevangenis.
Daar bleek dat verzoeker de dochter van een hoge kolonel had doodgereden. Deze kwam in de gevangenis naar hem toe en verbrandde alle documenten van verzoeker. Ook dreigde hij verzoeker binnen 10 dagen te zullen vermoorden. Verzoeker
kreeg in de gevangenis gedurende zeven dagen geen eten en drinken. Op 27 februari 2000 kwam de zwager van verzoeker, die hoofd is van de immigratiedienst op de luchthaven, naar de gevangenis en nam verzoeker mee. Ze gingen direct
naar het vliegveld, waar verzoeker zonder paspoort en ticket in het vliegtuig ging. Via een overstap in een onbekende plaats kwam verzoeker naar Nederland.
Bij aanvullingen en correcties geeft verzoeker aan dat hij vreest als ontsnapte gevangene te boek te staan en om die reden opnieuw opgepakt te worden. In de gevangenis vreest hij te worden vermoord door de vader van het door hem
aangereden meisje, die een hooggeplaatste militair is en tegen wie verzoeker zich in de huidige omstandigheden in de DRC niet kan verweren.
2.5 Naar het oordeel van de president is het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig te achten. De president overweegt daartoe allereerst dat niet aannemelijk voorkomt dat verzoeker reeds binnen vijf minuten na het ongeval door
ter plaatse zijnde
politieagenten/militairen zou zijn meegenomen naar de gevangenis.
Het wekt bevreemding dat verzoeker direct naar de gevangenis zou zijn overgebracht en niet eerst naar een politiebureau. Voorts komt niet geloofwaardig voor dat verzoeker op de eenvoudige wijze, als door hem beschreven, de
gevangenis zou hebben kunnen verlaten met behulp van zijn zwager. Niet valt in te zien immers dat de zwager van verzoeker eigenhandig de deur van verzoekers cel opende en dat verzoeker vervolgens zonder problemen de gevangenis kon
uitlopen.
Aan verzoekers verklaring met betrekking tot de wijze waarop verzoeker, zonder in het bezit te zijn van een paspoort en een ticket en via een achteringang van de luchthaven, in het vliegtuig heeft kunnen belanden en naar Nederland
heeft kunnen reizen, kan evenmin geloof worden gehecht. De verklaring dat de zwager militair en/of hoofd van de immigratiedienst op de luchthaven is, is naar het oordeel van de president niet een afdoende verklaring voor een
dergelijke gang van zaken.
Tot slot bevreemdt het de president dat verzoeker geen enkele verklaring af kan leggen met betrekking tot de door hem gevolgde reisroute.
Zo kan verzoeker niet vertellen in welke plaats hij een tussenlanding heeft gemaakt en met welke maatschappij hij is gevlogen, hetgeen verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
2.6 Nu op grond van het vorenstaande aan het asielrelaas van verzoeker geen geloof kan worden gehecht, behoeft dit geen verdere bespreking.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.8 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding
om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.9 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde
beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
Namens verzoeker is ter zitting aangevoerd dat niet gebleken is dat de beschikking tot aanwijzing van een ruimte of plaats in de zin van artikel 7a Vw is ondertekend door een daartoe bevoegde ambtenaar belast met de grensbewaking.
Verweerders redenering dienaangaande luidt als volgt. Blijkens artikel 7a, tweede lid, Vw is het de ambtenaar belast met grensbewaking, die de maatregel van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw oplegt. Ingevolge artikel 20
Vreemdelingenbesluit (Vb) zijn met de grensbewaking belast de ambtenaren der Koninklijke Marechaussee. Hieruit volgt dat iedere ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee een ambtenaar belast met grensbewaking is en als zodanig
bevoegd is de maatregel van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw op te leggen. Bij de Koninklijke Marechaussee is het zo geregeld dat een ambtenaar met de rang van wachtmeester weliswaar de bedoelde beslissing mag nemen, doch dit
slechts mag doen uit naam van de ambtenaar die Hoofd Doorlaatpost is. Eiser heeft betoogd dat in een dergelijke situatie de uitoefening van de bevoegdheid krachtens mandaat geschied, hoezeer ook de gemandateerde ex lege ook
zelfstandig bevoegd zou zijn de aanwijzing te doen.
De rechtbank is van oordeel dat in deze de redenering van verweerder dient te worden gevolgd. Immers, de omstandigheid dat er bij de Koninklijke Marechausse een interne regeling bestaat, doet niet af aan de wettelijke
bevoegdheidsbepaling. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de persoon die de beschikking als "voor deze" heeft ondertekend een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee is.
De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen, zodat de aanwijzing van het Grenshospitium als ruimte of plaats als bedoeld in artikel 7a Vw, niet onrechtmatig is geschied.
2.10 Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de
maatregel is niet gebleken.
2.11 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.12 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart
2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 17 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.