ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6176

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10563, 99/4919
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en uitzetting van een Spaanse vreemdeling met een ETA-achtergrond

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Spaanse vreemdeling, om toelating als vluchteling in Nederland. Eiser, geboren in 1952, heeft de Spaanse nationaliteit en verblijft sinds 8 januari 1999 in Nederland. Hij heeft op 13 januari 1999 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus, die door de Staatssecretaris van Justitie op 4 juni 1999 werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak op 4 april 2000 behandeld, waarbij zowel eiser als de Staatssecretaris hun standpunten hebben toegelicht. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Spanje het risico loopt op vervolging en marteling vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de ETA, een Baskische afscheidingsbeweging. De rechtbank heeft de situatie in Spanje onderzocht, met name de behandeling van ETA-verdachten en de risico's van incommunicado-detentie. De rechtbank concludeert dat, hoewel er in het verleden zorgen waren over de behandeling van ETA-leden, de huidige situatie in Spanje niet zodanig is dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of het Anti-Folterverdrag. De rechtbank vernietigt de bestreden beschikking van de Staatssecretaris, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/10563 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/4919 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, verblijvende in de Penitentiaire
Inrichting "De Koepel" te Haarlem, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op [...] 1952, heeft de Spaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 8 januari 1999 in Nederland. Op 13 januari 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als
vluchteling. Bij beschikking van 4 juni 1999, aan eiser uitgereikt op 17 juni 1999, heeft verweerder de desbetreffende aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. De beschikking strekt tevens tot het niet
verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft op 21 juni 1999 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
1.2 Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 21 juni 1999 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij wijze van
voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
1.3 Bij beslissing van 29 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft op 25 november 1999 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.4 Bij brief van 25 november 1999 heeft eiser het petitum van het verzoek om voorlopige voorziening gewijzigd in die zin, dat hij thans verzoekt om een verbod van uitzetting hangende de
beroepsprocedure bij de rechtbank.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het beroep.
1.6 De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 4 april 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting is voorts
gehoord de Spaanse gemachtigde van eiser, de heer J. Arzuaga, advocaat te Spanje, en de gemachtigde van eiser in de uitleveringsprocedure, mr. H. Gaasbeek.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de
ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen het niet toelaten als vluchteling c.q. het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten
en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Wettelijk kader
2.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw kan een vluchteling een verzoek om toelating doen en is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging
wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.4 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid voorziet onder meer in toelating van vreemdelingen ten aanzien van wie verwijdering naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) of, naar de rechtbank aanneemt, een ander niet-vluchtelingenrechtelijk refoulementverbod.
2.5 Ingevolge artikel 3 EVRM mag niemand worden onderworpen aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens dient bij de toetsing van dit artikel voor de bodemrechter als maatstaf te gelden dat er daadwerkelijk concrete gronden zijn om aan te nemen dat de
betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling.
2.6 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tegen Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti-Folterverdrag) mag geen enkele Staat die partij is bij dit verdrag een persoon uitzetten of
terugzenden naar of uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij gevaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij genoemde verdragsbepaling.
De onderbouwing van de aanvragen
2.7 Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.8 Ter ondersteuning van zijn asielverzoek heeft eiser het volgende verklaard.
Eiser is in 1975, in 1977 en in 1983/1984 gearresteerd vanwege zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de Baskische vakbond. Hij is
telkens drie dagen vastgehouden, in welke periode hij werd geslagen en mishandeld.
Eiser wordt thans door de Spaanse autoriteiten verdacht van betrokkenheid bij een aanslag, gepleegd door de Baskische afscheidingsbeweging ETA in Pamplona op 15 juni 1980, waarbij een politieagent werd gedood. Volgens eiser is die
verdenking onterecht. Eiser leende slechts zijn auto uit aan een vriend, maar was niet op de hoogte van diens activiteiten.
Toen eiser naar huis kwam, zag hij dat er politie was en is hij naar Frankrijk gegaan, waar hij asiel heeft aangevraagd. Het resultaat van deze procedure heeft hij niet afgewacht omdat hij vreesde te worden vermoord door de Grupos
Antiterroristas de Liberación (GAL). Na ongeveer drie jaar is eiser naar Mexico vertrokken, waar hij eveneens een verzoek om toelating als vluchteling heeft ingediend. Als gevolg hiervan hebben de Spaanse autoriteiten een verzoek om
uitlevering gedaan. Eiser heeft vervolgens 10 maanden in detentie gezeten, maar de Mexicaanse autoriteiten hebben het uitleveringsverzoek niet ingewilligd en eiser toegelaten als vluchteling. In 1994 is eiser vertrokken naar Chili
om daar te gaan werken. In Chili heeft hij geen problemen ondervonden. Vanuit Chili was eiser op weg naar Frankrijk om zich aldaar te vestigen.
Hij kon niet terugkeren naar Mexico, omdat dat land onlangs is begonnen met de uitlevering van Spaanse Basken aan Spanje.
Eiser is op 8 januari 1999 op Schiphol aangehouden in het bezit van een vervalst paspoort en heeft hier te lande asiel aangevraagd. De Spaanse autoriteiten hebben vervolgens om zijn uitlevering gevraagd. Verweerder lijkt voornemens
te zijn dit verzoek in te willigen.
Eiser vreest bij uitlevering aan Spanje slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Hij beroept zich op rapporten van onder andere The Lancet en Amnesty International, waaruit volgens hem blijkt dat er een reëel risico
bestaat dat hij na overgave aan de Spaanse autoriteiten in 'incommunicado'-detentie zal worden geplaatst en gedurende die detentie zal worden gemarteld om hem te bewegen tot het afleggen van een bekentenis.
Eiser wijst erop dat de Spaanse wetgeving de autoriteiten de mogelijkheid biedt om personen die worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit verband houdend met zijn betrokkenheid bij dan wel lidmaatschap van een gewapende
groepering of als individuele terrorist, vijf dagen zonder rechterlijke tussenkomst vast te houden in een regime waarin het hem niet toegestaan is om contact op te nemen met familie of vrienden en waarin hij slechts toegang heeft
tot een officieel aangewezen advocaat, die onderworpen is aan beperkingen.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.9 Verweerder heeft aan de bestreden beschikking, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat de bescherming van het Verdrag niet kan worden ingeroepen tegen een normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een
commuun delict. Dit leidt slechts uitzondering indien een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn of dat sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. Hiervan is op geen enkele wijze gebleken. Ten overvloede wordt
opgemerkt dat Spanje een democratische rechtsstaat is met een onafhankelijke rechtspraak.
Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser persoonlijk een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-Folterverdrag. De enkele mogelijkheid van bestraffing wegens
een feit waarvan eiser wordt beschuldigd, houdt op zichzelf niet reeds een onmenselijke of vernederende behandeling of straf in.
Er zijn geen aanwijzingen dat aan eiser op voorhand een met waarborgen omklede rechtsgang zal worden onthouden, omdat in Spanje sprake is van een onafhankelijke rechterlijke macht.
Voor het overige zijn in bezwaar geen nieuwe feiten en
omstandigheden aangevoerd.
Er is afgezien van het horen van eiser op grond van artikel 32, tweede lid, Vw.
2.10 Eiser heeft aangevoerd dat de bestreden beslissing een deugdelijke motivering ontbeert, nu daarin met geen woord wordt ingegaan op de uitvoerige onderbouwing van de in bezwaar geponeerde stellingen omtrent het risico van
marteling.
Eiser heeft in beroep herhaald dat hij bij gedwongen terugkeer naar Spanje zal worden gearresteerd en gemarteld gedurende de dagen dat hij 'incommunicado' zal worden gehouden.
Eiser heeft zich in dit verband in het bijzonder beroepen op een rapport van Amnesty International van 24 juni 1999, waaruit volgens eiser blijkt dat het in het verleden met name in geval van vermeende ETA-aanhangers in een groot
aantal gevallen is gekomen tot marteling.
Eiser meent dat het risico van marteling is toegenomen nu het bestand tussen de ETA en de Spaanse regering is opgezegd.
2.11 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
2.12 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank had het, gelet op de aard van de beoordeling die in deze zaak aan de orde is, de grote belangen die over en weer op het spel staan en de ter
adstructie van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep overgelegde documentatie, in de rede gelegen om (de gemachtigde van) eiser op een hoorzitting in de gelegenheid te stellen om het bezwaarschrift nader toe te lichten
en daarover met verweerder in debat te treden.
Voorts is de bestreden beschikking niet behoorlijk gemotiveerd. De beschikking geeft immers geenszins blijk van een afweging waarin de door eiser ingeroepen informatie - die zorgwekkend is - op een kenbare wijze is betrokken.
Bij deze stand van zaken kan niet gezegd worden dat de bestreden beschikking met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het beroep is derhalve reeds hierom gegrond en de bestreden beschikking dient te worden
vernietigd.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2.15 Voor de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde hoorzitting, al dan niet door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), achterwege is gebleven, is voldoende herstel geboden in de vorm van de mondelinge behandeling van de
zaak ter zitting.
In de onderhavige zaak gaat het wat betreft het te verrichten onderzoek immers niet zozeer om de vaststelling van specifiek aan eiser gerelateerde feiten en omstandigheden -in dat opzicht is de zaak wel duidelijk- maar om de
waardering van de algemene situatie in Spanje op het punt van de bejegening van personen die door de Spaanse autoriteiten met de ETA worden gelieerd aan de hand van een veelheid van algemene gegevens.
De primaire functie van het gehoor is in een zaak als de onderhavige dan ook niet het scheppen van een gelegenheid tot het stellen van nadere vragen aan de vreemdeling, maar het scheppen van de gelegenheid voor een uitwisseling van
standpunten tussen de betrokken juristen.
2.16 Daarmee is de rechtbank toe aan beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat eiser bij terugkeer naar Spanje geen gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het
Vluchtelingenverdrag dan wel voor een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-Folterverdrag. Gegeven hetgeen hiervoor over de stand van de procedure is overwogen, komt het daarbij aan op de beoordeling
of sprake is van een reëel risico dat eiser in Spanje onmenselijk of vernederend zal worden behandeld. Anders dan verweerder meent is in
evenbedoeld geval immers niet alleen sprake van een dreigende schending van artikel 3 EVRM en artikel 3 Anti-Folterverdrag, doch ook van discriminatoire vervolging dan wel bovenmatige bestraffing, nu aannemelijk is dat die
bejegening in dat geval in verband zal staan met eisers achtergrond als ETA-activist.
2.17 Door de Spaanse autoriteiten is op 26 januari 1999 verzocht om uitlevering van eiser. Bij uitspraak van 24 augustus 1999 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering aan Spanje toelaatbaar verklaard.
Het door eiser ingestelde beroep tegen deze uitspraak is door de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2000 verworpen. Gelet hierop kan bij de beoordeling als vaststaand worden aangenomen dat eiser in Spanje in handen zal komen van de
autoriteiten en dat hij strafrechtelijk zal worden vervolgd wegens (vermeende) betrokkenheid bij de aanslag op een politieagent te Pamplona in juni 1980. Voorts neemt de rechtbank op basis van de haar ter beschikking staande
gegevens omtrent de toepassing van incommunicado-detentie aan dat eiser een reële kans loopt om onmiddellijk bij aankomst in Spanje voor een periode van 3 tot 5 dagen aan die maatregel te worden onderworpen.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting betoogd dat de kans hierop klein is te noemen nu deze vorm van detentie voornamelijk ten doel heeft om het contact van de verdachte met de buitenwereld te verbreken en eiser gedurende zijn
detentieperiode van ruim één jaar in Nederland niet belemmerd is om contacten te onderhouden met zijn advocaten en de media, zodat er geen reden meer is om hem incommunicado te houden.
De rechtbank volgt verweerder in deze inschatting niet. De rechtbank wijst erop dat de Minister van Buitenlandse zaken blijkens het in deze zaak uitgebrachte individuele ambtsbericht d.d. 24 maart 2000 uitdrukkelijk de mogelijkheid
openhoudt dat eiser na terugkeer naar Spanje incommunicado zal worden gehouden en ziet tegen die achtergrond geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de heer Arzuaga ter zitting, inhoudende dat het in Spanje meer regel is
dan uitzondering om verdachten van ETA-betrokkenheid in incommunicado-detentie te plaatsen.
2.18 De kern van de zaak is daarmee gelegen in de vraag of eiser zich terecht op het standpunt stelt dat verdachten die in incommunicado-detentie worden gehouden, ook het reële risico lopen te worden mishandeld en/of gemarteld door
(ondervragende)
politiefunctionarissen.
2.19 Bij de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank in het bijzonder gebruik gemaakt van de volgende openbare bronnen:
- een rapport van the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) van 5 maart 1996;
- een rapport van het Human Rights Committee van de Verenigde Naties van 3 april 1996, voor zover ter zitting aangehaald en besproken;
- een rapport van het Committee against Torture (CAT) van 27 november 1997, voor zover ter zitting aangehaald en besproken;- een rapport van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties van 24 december 1997, voor zover ter zitting
aangehaald en besproken;
- het Amnesty International Jaarboek 1999;
- een rapport van Amnesty International, getiteld A briefing on human rights concerns in relation to the Basque peace process van 24 juni 1999; en
- de Country Reports 1998 en 1999 van het U.S. Department of State.
2.20 Uit de genoemde informatie leidt de rechtbank het volgende af.
- Het CPT concludeerde in haar rapport uit 1996 dat marteling, ofschoon niet langer normale praktijk in Spanje, niet geheel tot het verleden behoort. Zij gaat in dat rapport gedetailleerd in op een achttal gevallen van personen die
tussen 2 en 7 juni 1994 op verdenking van betrokkenheid bij terroristische activiteiten zijn aangehouden. Geconcludeerd wordt dat voor alle klachten in die zaken geldt dat deze, hoewel op sommige punten wellicht wat aangedikt, over
het algemeen aannemelijk voorkomen. Het Human Rights Committee van de Verenigde Naties heeft nog in 1996 haar bezorgdheid uitgesproken
over de talrijke klachten die zij heeft ontvangen over mishandeling en zelfs marteling van personen die verdacht worden van daden van terrorisme. Amnesty International maakt melding van onderzoek naar 40 klachten wegens mishandeling
van gevangenen in de jaren 1996-1997.
Ook het CAT geeft in haar rapport van november 1997 aan dat zij regelmatig klachten blijft ontvangen over mishandeling.
Deze klachten hebben meestal betrekking op de periode dat een verdachte in incommunicado-detentie zit. In haar rapport van juni 1999 accepteert Amnesty International dat marteling niet systematisch voorkomt, maar deelt zij de zorg
van het CAT dat klachten over marteling regelmatig blijven voorkomen.
- Uit de stukken blijkt voorts dat in 1996 bepalingen in de Spaanse strafwetgeving zijn opgenomen die nieuwe
strafbaarstellingen van marteling en mishandeling bevatten.
Ook blijkt dat de Spaanse autoriteiten in de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben opgetreden tegen politiefunctionarissen die zich schuldig maken aan mishandeling c.q. marteling van verdachten en gedetineerden. De autoriteiten doen
zelf
onderzoek naar de aanklachten en staan onafhankelijke
organisaties toe om aanklachten te onderzoeken. Daarbij verlenen de Spaanse autoriteiten deze organisaties doorgaans alle medewerking. Het optreden van de autoriteiten is niet in alle opzichten even krachtdadig. Processen tegen
aangeklaagde politiefunctionarissen duren lang en de opgelegde straffen zijn soms relatief laag of worden na oplegging in duur
teruggebracht. Er zijn zelfs enkele gevallen bekend waarin na oplegging van een straf van aanzienlijke duur gratie is
verleend en een geval waarin een reeds veroordeelde
politiefunctionaris is voorgedragen voor promotie.
- Blijkens het Country Report 1999 voldoen de omstandigheden in de gevangenissen aan internationale minimumeisen. Tevens komen de Spaanse autoriteiten tegemoet aan internationale kritiek door Baskische gevangenen over te plaatsen
naar gevangenissen in Baskenland. Sedert de afkondiging van een wapenstilstand door de ETA op 18 september 1998 zijn 180 Baskische gevangenen vrijgelaten (inclusief ETA-leden) en zijn er 135 overgeplaatst naar gevangenissen dichter
bij hun familie en vrienden. Voorts vermeldt het Country Report 1999 dat voorlopige hechtenis in de praktijk niet langer duurt dan één jaar, maar dat er wel kritiek bestaat op de omstandigheid dat sommige rechters de voorlopige
hechtenis gebruiken om op de bestraffing vooruit te lopen.
2.21 Voorts heeft de rechtbank de heer Arzuaga gehoord ter zitting.
Zakelijk weergegeven heeft deze het volgende verklaard.
Hij staat als praktiserend advocaat in Spanje ETA-sympathisanten bij en is uit dien hoofde op de hoogte van de wijze waarop met deze personen wordt omgegaan. De door de ETA in september 1998 afgekondigde wapenstilstand heeft geduurd
tot eind november 1999.
In de periode waarin de wapenstilstand van kracht was, hebben hem geen of nauwelijks berichten bereikt over marteling van (vermeende) ETA-leden. In de periode daarna is de toestand in de gevangenissen weer verslechterd en worden
gevangenen weer mishandeld zoals dat voorheen gebeurde.
2.22 De rechtbank komt op grond van het hiervoor geschetste beeld tot de bevinding dat de situatie in Spanje in de eerste helft van de jaren '90 zorgelijk genoemd kan worden en dat bij die stand van zaken de door artikel 3 EVRM en
artikel 3 Anti-Folterverdrag aangelegde drempel van waarschijnlijkheid van de bij die bepalingen verboden bejegening, zo al niet overschreden dan toch in ieder geval benaderd was.
Tezelfdertijd moet echter worden geconstateerd dat in dat beeld medio negentiger jaren een omslag is gekomen. Het aantal gevallen van mishandeling of erger dat is gerapporteerd, is geringer geworden. De Spaanse autoriteiten hebben
zich de laatste jaren niet alleen laten aanspreken op hun verantwoordelijkheden onder de toepasselijke verdragen en hebben niet alleen opengestaan voor
kritiek en suggesties voor verbetering, maar hebben een aantal aanbevelingen ook vertaald in praktische maatregelen, waarbij gedacht kan worden aan de vervolging van daders van mishandeling c.q. marteling van verdachten. Daarbij
valt echter ook op dat op het punt dat door mensenrechtenorganisaties essentieel wordt genoemd, beëindiging van de mogelijkheid om verdachten in incommunicado-detentie te houden, niet blijkt van concrete verbetering, ofschoon daarop
ook vanuit de Spaanse rechterlijke macht is aangedrongen.
2.23 Uit de opmerkingen van de heer Arzuaga ter zitting blijkt dat van marteling van ETA-sympathisanten de afgelopen jaren (hoegenaamd) geen sprake is geweest. De vier door Amnesty International in het jaarboek 1999 genoemde
gevallen zijn waarschijnlijk gevallen die zich vóór de door de ETA afgekondigde wapenstilstand hebben voorgedaan. Hoewel het uit een oogpunt van voorzichtigheid verleidelijk is om de verbetering op dit vlak geheel toe te schrijven
aan een attitudewijziging als direct gevolg van de afgekondigde wapenstilstand, zou die verbetering ook een uiting kunnen zijn van een meer algemene attitudewijziging die onder druk van meergenoemde internationale kritiek gestalte
heeft gekregen en als zodanig trekken van onomkeerbaarheid heeft.
2.24 De rechtbank acht niet onaannemelijk dat het optreden van de Spaanse autoriteiten jegens de ETA zich sedert de beëindiging van de genoemde wapenstilstand heeft verhard, en dat dit onder meer tot uiting zou kunnen komen in de
wijze waarop met ETA-arrestanten wordt omgegaan.
De rechtbank realiseert zich dat de periode sedert de beëindiging van de wapenstilstand kort is, zodat het moeilijk is om eventuele gevolgen daarvan voor de attitude van de Spaanse autoriteiten jegens (vermeende) ETA-leden goed in
te schatten. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat ook de voorzichtigheid die bij de inschatting van dit soort zaken geboden is, niet noopt tot de conclusie dat rekening moet worden gehouden met een terugval naar de praktijk van
de eerste helft van de jaren '90. De beantwoording van de vraag of de onduidelijkheid die deze situatie oplevert met betrekking tot het risico dat eiser bij uitlevering loopt, aanleiding zou moeten zijn voor het bedingen van
garanties terzake, hoort in deze procedure niet thuis.
2.25 De rechtbank komt op grond van al het vorenstaande tot de volgende slotsom.
Niet uit te sluiten valt dat marteling van personen met een (vermeende) ETA-achtergrond in Spanje in incidentele gevallen nog voorkomt. Het is echter niet zó waarschijnlijk dat het daartoe in het onderhavige geval zal komen dat aan
de onder 2.5 en 2.6 genoemde maatstaven is voldaan. Dat geldt ook ten aanzien van personen die in incommunicado-detentie worden gehouden. De rechtbank acht, kortom, niet aannemelijk geworden dat eiser het reële risico loopt op een
behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM en/of artikel 3 Anti-Folterverdrag.
Gelet op hetgeen onder 2.16 is overwogen betekent dit dat de door eiser gestelde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin evenmin gegrond is.
2.26 Ook overigens is niet gebleken van gronden die tot eisers toelating moeten leiden.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.27 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.28 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.29 Uit de gegrondverklaring volgt tevens dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 29 oktober 1999;
3.2 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, voorzitter tevens fungerend president, mr. J.R.A. Verwoerd en mr. E.L. Grosheide, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 april
2000, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 3 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.