ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6169

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2568
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Oekraïense verzoekster en beoordeling van nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekster, een Oekraïense vrouw, die eerder op 5 augustus 1996 een aanvraag om toelating als vluchteling indiende. Deze aanvraag werd op 24 december 1997 afgewezen, en het beroep tegen deze beslissing werd op 17 februari 1999 door de rechtbank ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij zij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoert die volgens haar aanleiding zouden moeten geven voor een andere beslissing. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in haar nieuwe aanvraag niet voldoende nieuw gebleken feiten heeft aangedragen die relevant zijn voor de beoordeling van haar asielaanvraag. De president oordeelt dat de overgelegde documenten, waaronder een brief van de Oekraïense ambassade en een arbeidsovereenkomst van de echtgenoot van verzoekster, niet relevant zijn voor de beoordeling van haar vluchtelingenstatus. De president wijst erop dat de situatie van de echtgenoot van verzoekster geen invloed heeft op de beoordeling van haar asielaanvraag, en dat verzoekster in plaats daarvan een reguliere aanvraag voor een verblijfsvergunning moet indienen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris van Justitie terecht heeft besloten om de uitzetting van verzoekster niet achterwege te laten. De president verklaart het bezwaar ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/2568 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te B,
verzoekster, gemachtigde mr P.J. Wapperom,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr drs. V.J.C. Berg.
1. ZITTING
Datum: 24 maart 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Zitting hebben:
mr M.A.A. Mondt-Schouten, president,
mr S. Verheijen, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op vrijdag, 24 maart 2000 om 16.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 12 maart 2000 van de aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling.
Allereerst stelt de president vast dat verzoekster, geboren op [...] 1976 en van Oekraïnse nationaliteit, reeds eerder, te weten op 5 augustus 1996, een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot
verblijf heeft ingediend. De niet-inwilliging van deze aanvraag is gehandhaafd bij beschikking van 24 december 1997. Het tegen deze beslissing ingediende beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 17 februari 1999 ongegrond
verklaard.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten en omstandigheden te vermelden.
Mitsdien staat thans slechts ter beoordeling of sinds de beschikking van 24 december 1997 sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die eerder niet bekend waren en ook tijdens de eerdere procedure niet konden
worden aangevoerd en die zodanig zijn dat ze verweerder er toe hadden moeten brengen een andere beslissing te nemen dan in die eerdere procedure is gedaan.
Verzoekster heeft ter ondersteuning van de onderhavige aanvraag een brief van de Oekraïnse Ambassade d.d. 9 april 1999 overgelegd waarin staat vermeld dat de echtgenoot van verzoekster, de heer C, geen toegang krijgt tot de
Oekraïne, daar hij geen geldig reisdocument heeft. Voorts heeft verzoekster een schrijven overgelegd dat betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst van haar echtgenoot met Randstad uitzendbureau bv.
De president is van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het door verzoekster aangevoerde geen rechtens relevante nova oplevert ten opzicht van de situatie ten tijde van de beslissing op
verzoeksters eerdere asielaanvraag. Hiertoe overweegt de president dat de door verzoekster overgelegde brieven - daargelaten het gegeven dat deze brieven betrekking hebben op de echtgenoot van verzoekster - geen verband houden met
één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag en derhalve ten aanzien van verzoekster niet kunnen leiden tot vluchtelingschap.
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat haar echtgenoot, die hier te lande verblijft op basis van een aan hem verleende vergunning tot verblijf, niet kan terugkeren naar de Oekraïne, en het in verband daarmee gedane
beroep op artikel 8 EVRM, overweegt de president dat
verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster hiervoor een aanvraag om verlening van een (reguliere) vergunning tot verblijf moet indienen bij de bevoegde korpschef. Sinds de wijziging van de
Vreemdelingenwet per 1 juli 1998, waarbij de zogenoemde enkelvoudige asielaanvraag is geïntroduceerd, kunnen niet-asielgerelateerde aspecten, waartoe gezinsvorming en gezinshereniging behoren, niet meer worden beoordeeld in de
asielprocedure. De president wijst in verband naar de IND-Werkinstructie nr. 174 van 20 augustus 1998.
Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: 30 maart 2000