ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6168

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/17
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van Surinaamse onderdanen en de gevolgen van de Overeenkomst inzake verblijf en vestiging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Surinaamse vrouw, voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiseres is op 23 januari 1996 Nederland binnengekomen en heeft op 26 februari 1996 een aanvraag ingediend om verblijf bij haar kind. Deze aanvraag werd op 17 juni 1996 afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een zitting op 2 december 1997, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar advocaat. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken voor verdere behandeling. De rechtbank heeft vervolgens vragen aan de verweerder voorgelegd, waarop deze heeft gereageerd met aanvullende stukken.

De rechtbank heeft de zaak op 9 maart 2000 opnieuw behandeld. De kern van het geschil betreft de vraag of eiseres rechten kan ontlenen aan de Overeenkomst tussen Nederland en Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen. Eiseres stelt dat zij op basis van deze Overeenkomst aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf, terwijl de verweerder dit betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Overeenkomst geen inhoudelijke bepalingen bevat over het beleid ten aanzien van Surinaamse onderdanen, maar enkel een overlegstructuur biedt. De rechtbank concludeert dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 een beleidswijziging inhoudt, waardoor de algemene regels voor vreemdelingen van toepassing zijn op Surinaamse onderdanen die na 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen.

De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoet aan de vereisten van het algemene toelatingsbeleid en dat haar beroep ongegrond is. De rechtbank wijst erop dat de verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en dat er geen schending is van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/17 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiseres,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1932, bezit de Surinaamse
nationaliteit. Eiseres is op 23 januari 1996 Nederland ingereisd. Op 26 februari 1996 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als
doel "verblijf bij kind C". Bij besluit van 17 juni 1996, uitgereikt aan eiseres op 5 september 1996, heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Bij bezwaarschrift van 2 oktober 1996, aangevuld bij schrijven van 5 december
1996, heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is (kennelijk) ongegrond verklaard bij besluit van 9 januari 1997.
2. Bij beroepschrift van 2 februari 1997, aangevuld bij schrijven van 10 april 1997, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem. In het verweerschrift van 4 november 1997 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 1997.
Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. R.G.E. de Vries, advocaat te Gouda. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M. Dorgeloo, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van
Justitie.
4. Bij beslissing van 27 maart 1998, verzonden op 10 april 1998 (AWB 97/1286, 96/9235 VRWET, Jub. 1998 nr.8 - 2) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het onderzoek heropend en de zaak in de stand waarin deze zich
bevond verwezen naar de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken ter verdere behandeling.
5. Bij schrijven van 6 september 1999 heeft de rechtbank verweerder een aantal vragen voorgelegd. Verweerder heeft bij schrijven van 27 januari 2000 een (aanvullend) verweerschrift ingediend. In dit schrijven zijn - onder meer - de
in de brief van 6 september 1999 geformuleerde vragen beantwoord. Bij schrijven van 11 februari 2000 heeft verweerder een veertiental -niet gepubliceerde- uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State uit de jaren
1987, 1988 en 1989 in het geding gebracht. Bij schrijven van 3 maart 2000 heeft verweerder - naar aanleiding van het in de drie overige naar de Rechtseenheidskamer verwezen zaken ingediende repliek - een nota van dupliek ingediend.
Bij schrijven van 3 maart 2000 heeft de gemachtigde van eiseres meegedeeld zich ter zake van repliek te refereren aan een notitie van een deskundige welke reeds in twee van de overige naar de Rechtseenheidskamer verwezen zaken door
de in deze zaken optredende gemachtigde in repliek was overgelegd. Bij faxbericht van 8 maart 2000 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een afschrift van een uitspraak overgelegd waaraan in verweerders schrijven van 3 maart
2000 wordt gerefereerd.
6. Het onderzoek is voortgezet en het beroep is behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Haar gemachtigde was niet aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen geregistreerd onder de nummers AWB 99/18,
99/19 en 99/59 VRWET.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres bezat tot 1975 de Nederlandse nationaliteit. Op 28 december
1994 is zij in Paramaribo gehuwd met D
(verder: D) van Nederlandse nationaliteit met wie zij sedert 1974 een samenlevingsrelatie had. D is op 14 april 1995 overleden.
2. Partijen worden in de onderhavige zaak -met name- verdeeld gehouden over de vraag in hoeverre Surinaamse onderdanen die toelating beogen bij in Nederland verblijvende personen van Surinaamse afkomst rechten kunnen ontlenen aan de
op 23 januari 1981 te Paramaribo tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname gesloten Overeenkomst inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen (Trb. 1981, 35 en 1982, 171; hierna: de
Overeenkomst) en aan hetgeen wordt bepaald in Bijlage 1 bij deze Overeenkomst.
Aan het geschil liggen de volgende vragen ten grondslag die door ieder der partijen verschillend worden beantwoord:
- Vormt de weergave van het toelatingsbeleid in Bijlage 1 een afwijking van het destijds in de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) van 1982 neergelegde beleid?
- Behelsde de inwerkingtreding van de Vc 1994 een beleidswijziging ten opzichte van het voor dat tijdstip geldende beleid?
- Kan aan het bepaalde in Bijlage 1 rechtstreekse werking worden toegekend?
- Wat is de betekenis van de omstandigheid dat de in artikel 9 van de Overeenkomst voorgeschreven notificatieprocedure niet is gevolgd?
Partijen over de Overeenkomst
3.1 Verweerder heeft met betrekking tot het beroep dat eiseres op de Overeenkomst heeft gedaan primair het volgende aangevoerd. De weergave van het toelatingsbeleid in Bijlage 1 bij de Overeenkomst is niet woordelijk gelijk aan het
algemene toelatingsbeleid maar het is nooit de bedoeling geweest een van het algemene toelatingsbeleid afwijkend beleid te voeren. Nederland hechtte er sterk aan het vreemdelingenbeleid niet vast te leggen in een verdrag. Omdat de
Surinaamse overheid, juist in het licht van de Surinaamse situatie, verduidelijking van het toelatingsbeleid wilde, is de tekst van Bijlage 1 meer toegeschreven op in Suriname voorkomende (gezins-)situaties. Met de tekst van Bijlage
1
is dan ook uitsluitend beoogd een verduidelijking van het normale vreemdelingenbeleid tegen de achtergrond van specifieke Surinaamse situaties te geven. Nimmer is bedoeld om door vreemdelingen inroepbare rechtsregels vast te leggen.
Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een verruiming ten opzichte van het algemene beleid, zou dit in het parlement aan de orde zijn gesteld. In de relevante kamerstukken is hierover echter niets te vinden. De
omstandigheid dat bij het opstellen van de Vc van 1982 kennelijk is besloten om hetgeen in Bijlage 1 is opgenomen expliciet in een specifiek voor Surinaamse onderdanen geldend beleidshoofdstuk op te nemen betekent niet dat dit
toelatingsbeleid, voor wat betreft de aspecten die in deze zaak aan de orde zijn, zich niet binnen de grenzen van het reguliere beleid bevindt.
Volgens verweerder is er met de inwerkingtreding van de Vc 1994 per 1 januari 1994 geen sprake geweest van een beleidswijziging. De in artikel 9 van de Overeenkomst beschreven procedure op grond waarvan voorgenomen
beleidswijzigingen aan de andere Overeenkomstsluitende partij dienen te worden genotificeerd, is dan ook niet aan de orde.
3.2. Subsidiair stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Ook indien zou worden aangenomen dat het in Bijlage 1 en in de Vc 1982 opgenomen beleid afwijkt van het algemene beleid, betekent dit niet dat aan het bepaalde in
Bijlage 1 rechtstreekse werking zou kunnen worden toegekend. De Overeenkomst beoogt uitsluitend een overlegstructuur tussen Nederland en Suriname tot stand te brengen. In de Overeenkomst is uitdrukkelijk vastgelegd dat beide
regeringen vrij blijven in hun beleid ten aanzien van binnenkomst en verblijf van wederzijdse onderdanen.
Vanwege het karakter van de Overeenkomst kan rechtens dan ook niet tot uitgangspunt worden genomen dat de inhoud daarvan rechtstreekse werking heeft. Hieruit vloeit noodzakelijkerwijs voort dat ook aan de bepalingen in de bijlagen
bij de Overeenkomst niet het karakter kan worden toegekend van rechtstreeks werkende rechtsregels.
3.3 Meer subsidiair heeft verweerder het volgende gesteld. Zelfs als de inwerkingtreding van de Vc 1994 als een beleidswijziging moet worden gekwalificeerd, kan de omstandigheid dat de in artikel 9 van de Overeenkomst beschreven
procedure van notificatie niet is gevolgd niet tot de conclusie leiden dat het beleid waarop verweerder zich in de onderhavige zaak heeft gebaseerd, namelijk het beleid in de Vc 1994, niet van toepassing is. Het is aan de
Overeenkomstsluitende Partijen om uit te maken of en zo ja op welke wijze zij aan hun verplichtingen inhoud geven en of en zo ja op welke wijze zij ten opzichte van elkaar eventueel tekortschieten aan de orde zullen stellen. Nu het
volledig duidelijk is dat de Overeenkomstsluitende Partijen hun autonomie op het gebied van de vaststelling van het beleid hebben gehouden, kan artikel 9 van de Overeenkomst niet aldus worden geïnterpreteerd dat notificatie een
conditio sine qua non is voor de inwerkingtreding van eventuele beleidswijzigingen. Alleen Suriname kan zich beroepen op het niet inachtnemen van artikel 9 van de Overeenkomst. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom Suriname dit
niet doet c.q. niet heeft gedaan, nog los van de mogelijkheid dat ook Suriname van oordeel zou kunnen zijn dat van een beleidswijziging die noopt tot notificatie geen sprake is geweest.
4. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat er gelet op de bijzondere band tussen Nederland en Suriname op een aantal terreinen afwijkende regels bestaan met betrekking tot de toelating van Surinaamse onderdanen.
Zo wordt er een enigszins ruimer toelatingsbeleid gehanteerd ten aanzien van alleenstaande Surinaamse ouders van in Nederland verblijvende kinderen, waarbij niet in alle gevallen wordt vastgehouden aan de voor de toelating van
oudere vreemdelingen geldende leeftijdseisen. Er wordt in voorkomende gevallen ook een soepeler inkomenstoets gehanteerd. Met betrekking tot de vraag of eiseres aanspraak op toelating kan ontlenen
aan het bepaalde in Bijlage 1 bij de Overeenkomst heeft haar gemachtigde in zijn schrijven van 3 maart 2000 verwezen naar een notitie van een deskundige welke reeds in twee overige naar de Rechtseenheidskamer verwezen zaken in
repliek was overgelegd. Het in deze notitie gestelde is zakelijk samengevat onder II.6 van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van heden, welke is geregistreerd onder nummer AWB 99/18 S1813.
Partijen over de vraag of eiseres voldoet aan de vereisten van het algemene toelatingsbeleid
5. Verweerder is van mening dat eiseres ook aan het algemene beleid geen aanspraak op toelating kan ontlenen. De omstandigheid dat eiseres vóór 1975 de Nederlandse nationaliteit heeft bezeten, noch het gegeven dat zij van 1994 tot
1995 gehuwd is geweest met een Nederlander, met wie zij vanaf 1974 een relatie heeft gehad, kunnen tot het oordeel leiden dat haar verblijf moet worden toegestaan.
Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake verruimde gezinshereniging. Aangezien de jongste dochter van eiseres, geboren op [...] 1970, in 1977 of 1978 naar Nederland zou zijn gekomen, behoort eiseres niet feitelijk
tot een van de gezinnen van haar kinderen.
Gezien het feit dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit de eeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt, maakte zij evenmin aanspraak op toelating op grond van het beleid inzake toelating van vreemdelingen van 65 jaar en ouder.
Niet is gebleken dat eiseres op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard hier te lande verblijf zou moeten worden toegestaan. Met de in beroep gestelde medische problemen kan geen rekening worden gehouden gelet op
het ex tunc-karakter van de onderhavige procedure.
Indien moet worden aangenomen dat er in dit geval sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is van
inmenging in het recht op respect daarvoor geen sprake, aangezien de weigering eiseres hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van dit familie- en
gezinsleven hier te lande in staat stelde.
6. Eiseres is van mening aan de vereisten van het algemene toelatingsbeleid te voldoen. Haar mag niet worden tegengeworpen dat zij nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Eiseres is een alleenstaande vrouw wier kinderen
allemaal in Nederland woonachtig zijn.
De kinderen hebben een verblijfsrecht voor onbepaalde duur, hebben voldoende middelen van bestaan en beschikken allen over passende huisvesting. Op dit moment verblijft eiseres bij haar zoon die eveneens aan deze vereisten voldoet.
Terugzending naar Suriname zou een onevenredige hardheid betekenen. Gezien de mensonterende leefomstandigheden van de bevolking in Suriname kan van eiseres niet worden verlangd alleen in dit land achter te blijven. Het maandinkomen
van eiseres ligt beneden de armoedegrens. Eiseres beschikt in Suriname niet langer over adequate woonruimte.
In beroep heeft eiseres voorts gesteld dat haar ook op grond van medische indicaties een vergunning tot verblijf zou moeten worden verleend.
Eiseres is onlangs getroffen door een lichte beroerte, staat onder behandeling van een specialist en moet regelmatig de trombosedienst bezoeken.
De rechtbank overweegt het volgende
7. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
8. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vc.
9. Allereerst is de vraag aan de orde of eiseres rechten kan ontlenen aan de Overeenkomst, in het bijzonder aan hetgeen omtrent (verruimde) gezinshereniging wordt bepaald in Bijlage 1 bij deze Overeenkomst. In dat verband is de
ontstaansgeschiedenis van de Overeenkomst van belang.
10. In verband met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 is diezelfde dag te Paramaribo tussen Nederland en Suriname - onder meer - de Overeenkomst inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen
gesloten (Trb. 1975, 133 en 1977, 38; hierna: de Vestigingsovereenkomst). Op basis van de Vestigingsovereenkomst golden voor Surinaamse onderdanen ter zake van toelating en verblijf soepeler regels dan voor andere vreemdelingen. Op
24 november 1980 eindigde de geldigheidsduur van de Vestigingsovereenkomst. Het uitgangspunt van Nederland was dat vanaf deze datum het algemene vreemdelingenbeleid van toepassing zou zijn. Aan de zijde van de Surinaamse overheid
bestond echter de behoefte om onder andere de toelating en het verblijf van Surinaamse onderdanen in Nederland ook na 24 november 1980 bij verdrag te regelen. Onderhandelingen tussen Nederland en Suriname resulteerden in de op 23
januari 1981 getekende Overeenkomst. De Overeenkomst zelf voorziet in een overlegstructuur over migratieaangelegenheden en bevat geen inhoudelijke bepalingen omtrent het jegens wederzijdse onderdanen te voeren beleid; die zijn
opgenomen in een aantal Bijlagen.
11. In de preambule van de Overeenkomst wordt - onder meer - het volgende vermeld:
"De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden
en
De Regering van de Republiek Suriname
(...)
Overtuigd van het belang van een regelmatige gedachtenwisseling over migratieaangelegenheden.
Zijn het volgende overeengekomen:"
12. In artikel 8 van de Overeenkomst is het volgende bepaald:
"Elk der Overeenkomstsluitende Partijen blijft, met inachtneming van bestaande verdragsverplichtingen, autonoom terzake van haar beleid inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van de andere Partij. Elk der
Overeenkomstsluitende Partijen behoudt derhalve het recht om op eigen gezag wijziging aan te brengen in de op haar beleid van toepassing zijnde Bijlage."
13. In artikel 9 van de Overeenkomst is het volgende bepaald:
"Niettegenstaande het bepaalde in artikel 8, doch behoudens gevallen van openbare orde en veiligheid, effectueert elk der Overeenkomstsluitende Partijen wijzigingen eerst, nadat het voornemen daartoe ter kennis is gebracht van de
andere Partij en deze laatste niet binnen 21 dagen na notificatie van het voornemen om overleg heeft verzocht in de commissie.
Indien een Overeenkomstsluitende Partij om overleg verzoekt, zal de commissie bijeenkomen niet later dan 21 dagen, nadat de wens om overleg ter kennis is gebracht van de andere Partij."
14. Blijkens de eerste alinea van Bijlage 1 ziet deze bijlage op:
"In het kader van deze Overeenkomst van belang zijnde punten van het Nederlandse beleid, inzake de binnenkomst en het verblijf van Surinaamse onderdanen, zoals dat vanaf 25 november 1980 zal gelden."
Met betrekking tot (verruimde) gezinshereniging is in paragraaf 1 van Bijlage 1 het volgende opgenomen:
"Tot de leden van het gezin, die voor gezinshereniging met de Surinaamse onderdaan die zich met toestemming in Nederland heeft gevestigd in aanmerking komen, behoren:
- de echtgenoot en de tot het gezin behorende minderjarige kinderen voorzover één der ouders met het wettig gezag over deze kinderen is belast;
- andere dan de bovengenoemde gezinsleden, indien zij reeds in Suriname feitelijk tot het gezin van de in Nederland gevestigde Surinaamse onderdaan behoorden en van hem afhankelijk waren; in dit verband dient te worden gedacht aan
behoeftige ouders; in bijzondere gevallen kunnen nog voor een verruimde vorm van gezinshereniging in aanmerking komen
onder meer moeders die weduwe worden of kinderen die wees worden en voor wie er in Suriname geen enkele opvang mogelijk is.
(...)"
15. Hetgeen in Bijlage 1 ten aanzien van (verruimde) gezinshereniging wordt vermeld is - in soms afwijkende bewoordingen - opgenomen in hoofdstuk B 10 van de Vc 1982, dat ziet op de toelating van Surinaamse onderdanen. Per 1 januari
1994 is de Vc 1994 inwerking getreden (aangekondigd in Stcrt. 1993, 252). De hiervoor aangehaalde passages uit Bijlage 1 komen niet meer terug in hoofdstuk B 10 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is thans - voor zover relevant - het
volgende bepaald:
"Ten aanzien van Surinaamse onderdanen die na 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen of binnenkomen, zijn de voor vreemdelingen in het algemeen geldende wettelijke bepalingen en voorschriften van toepassing.
Het gaat hierbij om:
a. Surinaamse onderdanen die in het kader van (verruimde) gezinshereniging of gezinsvorming naar Nederland komen: zie B 1;b. Toelating van een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: zie B 1;(...)"
16. Niet in geschil is dat Bijlage 1 zich uitstrekt tot degenen die ná de expiratie van de geldigheidsduur van de Vestigingsovereenkomst Nederland zijn binnengekomen. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding hierover anders te
oordelen.
17. De in Bijlage 1 neergelegde beleidsbepalingen omtrent (verruimde) gezinshereniging wijken naar het oordeel van de rechtbank niet alleen in formulering, maar (deels) ook materieel af van het algemene beleid inzake (verruimde)
gezinshereniging. Hoewel de jurisprudentie geen aanknopingspunten geeft voor eisers stelling dat het ontbreken van het woord "feitelijk" (tot het gezin behorend) in de na de eerste gedachtestreep opgenomen bepaling tot een andere
invulling van het begrip gezinsband zou moeten leiden dan te doen gebruikelijk in het algemene gezinsherenigingsbeleid, wordt bij toelating op grond van de na de tweede gedachtestreep opgenomen bepaling omtrent verruimde
gezinshereniging het vereiste dat achterlating een onevenredige hardheid moet betekenen niet, of in beduidend mindere mate, gesteld.
18. Voorts moet uit de tekst van de bepaling omtrent bijzondere gevallen van verruimde gezinshereniging worden afgeleid dat voor toelating op basis van deze bepaling niet is vereist dat degene die om toelating verzoekt feitelijk tot
het gezin is blijven behoren van de persoon bij wie verblijf wordt beoogd. Steun voor de opvatting dat deze regeling als een bijzondere, in vergelijking met het algemene beleid meer soepele, regeling moet worden gezien, is te vinden
in het gegeven dat de (de ambtsvoorganger van) de Staatssecretaris van Justitie bij gelegenheid van een mondeling overleg over het Surinamebeleid ten overstaan van de vaste Commissie voor Justitie en de bijzondere Commissie voor het
minderhedenbeleid heeft meegedeeld dat "[v]olledig alleenstaande en behoeftige mensen (...) in Nederland [zullen] worden toegelaten" (TK 1980-1981, 16 489, nr. 5). Bij deze gelegenheid zijn geen (nadere) vereisten genoemd.
19. De in Bijlage 1 neergelegde bepalingen zijn dermate concreet geformuleerd dat aangenomen moet worden dat de Overeenkomstsluitende Partijen hebben beoogd deze bepalingen voor rechtstreekse toepassing door de rechter in aanmerking
te doen komen.
Uit de door verweerder overgelegde uitspraken blijkt dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in zaken van Surinaamse onderdanen die om (verruimde) gezinshereniging verzochten, gewoon was rechtstreeks te toetsen aan het in
Bijlage 1 bepaalde, naast toetsing aan het algemene (verruimde) gezinsherenigingsbeleid.
20. Gelet op de formulering van de bepalingen omtrent (verruimde) gezinshereniging in B 10 van de Vc 1982, moet worden aangenomen dat verweerder hiermee niet heeft beoogd een wijziging aan te brengen in de beleidsregels zoals deze
zijn weergegeven in Bijlage 1.
De omstandigheid dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ook na
de inwerkintreding van de Vc 1982 (mede) bleef toetsen aan het bepaalde in Bijlage 1, is hiervoor een belangrijke indicatie.
21. De inwerkingtreding van de Vc 1994 per 1 januari 1994, moet echter wel worden beoordeeld als een beleidswijziging. Zoals reeds is aangehaald, wordt in hoofdstuk B 10 van de Vc 1994 gesteld dat ten aanzien van Surinaamse
onderdanen die ná 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen - voor wat betreft de thans aan de orde zijnde beleidsonderdelen - het algemene vreemdelingenbeleid van toepassing is.
Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de bepalingen in Bijlage 1, leidt tot de conclusie dat de inwerkingtreding van de Vc 1994 moet worden gekwalificeerd als een wijziging - een aanscherping - van het ten aanzien van Surinaamse
onderdanen gevoerde beleid.
22. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 9 van de Overeenkomst beschreven procedure van notificatie niet is gevolgd. Niet is gesteld, noch is gebleken dat er sprake is geweest van een "geval van openbare orde en
veiligheid" waarbij notificatie krachtens dit artikel achterwege kan blijven. Dit roept de vraag op of de omstandigheid dat de beleidswijziging per 1 januari 1994 niet is genotificeerd aan Suriname, gevolgen dient te hebben voor de
rechtmatigheid van het na deze datum ten aanzien van Surinaamse onderdanen gevoerde beleid. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval.
23. Blijkens de aanhef van Bijlage 1 ziet deze op in het kader van de Overeenkomst van belang zijnde punten van het Nederlandse beleid. Dat aan de in Bijlage 1 neergelegde beleidsregels rechtstreekse werking kon worden toegekend,
heeft geen betekenis voor de mogelijkheid van Nederland om deze beleidsregels te wijzigen. Uit de preambule van de Overeenkomst blijkt immers dat de Overeenkomstsluitende Partijen hebben beoogd een overlegstructuur tot stand te
brengen omtrent de toelating en het verblijf van wederzijdse onderdanen op elkaars grondgebied. In artikel 8 van de Overeenkomst wordt uitdrukkelijk gesteld dat de
Overeenkomstsluitende Partijen het recht behouden om op eigen gezag wijzigingen aan te brengen in de op haar beleid van toepassing zijnde Bijlage. Gelet op het karakter van de Overeenkomst, zoals dat blijkt uit de preambule en uit
de tekst van artikel 8, zijn de Partijen bij deze Overeenkomst derhalve steeds autonoom gebleven om het ten aanzien van de onderdanen van de andere partij gevoerde beleid te wijzigen. Een Surinaamse onderdaan kon dus wel rechten
ontlenen aan het beleid zoals verwoord in Bijlage 1, maar niet aan het gegeven dat Nederland de in artikel 9 van de in de Overeenkomst voorgeschreven procedure van notificatie niet heeft gevolgd. Hetgeen in artikel 9 is
overeengekomen bindt Nederland immers uitsluitend in haar betrekkingen met Suriname. Het is aan Suriname om Nederland al dan niet op nakoming van deze onderlinge afspraak te attenderen.
24. Uit het vooroverwogene volgt dat aanvragen om toelating van Surinaamse onderdanen welke zijn ingediend op of ná 1 januari 1994, moeten voldoen aan de vereisten welke ter zake worden gesteld in het algemene toelatingsbeleid zoals
dit is neergelegd in de Vc 1994. Eiseres kan dan ook geen aanspraak op toelating ontlenen aan het bepaalde in Bijlage 1 bij de Overeenkomst.
25. Thans is dan ook de vraag aan de orde of eiseres aanspraak op toelating kan ontlenen aan het (algemene) beleid zoals dit is neergelegd in de Vc 1994.
26. Met betrekking tot de vraag of eiseres ten tijde van het bestreden besluit in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf op basis van het beleid inzake verruimde gezinshereniging, zoals neergelegd in hoofdstuk B 1 onder 7
van de Vc 1994, of dat haar op grond van (andere) klemmende redenen van humanitaire aard hier te lande verblijf had moeten worden toestaan, heeft nevenzittingsplaats Haarlem in 2.9 van de voornoemde uitspraak van 27 maart 1998 het
volgende overwogen:
"(...) de vraag [komt] aan de orde of eiseres aan het reguliere beleid
aanspraak op verblijf kan ontlenen. Dat is niet het geval. Buiten twijfel is dat eiseres niet feitelijk tot het gezin van een van haar in Nederland verblijvende kinderen behoort. Dat klemmende redenen van humanitaire aard zich tegen
terugkeer van eiseres naar Suriname verzetten is onvoldoende aannemelijk geworden. (...)"
Na de uitspraak zijn door eiseres geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De rechtbank kan zich met de overweging van nevenzittingsplaats Haarlem verenigen en maakt deze tot
de hare.
27. Het is niet gebleken dat eiseres aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen. De door eiseres in beroep aangevoerde medische omstandigheden kunnen, gelet op de ex tunc toetsing
in bestuursrechtelijke beroepsprocedures, thans niet in de overwegingen worden betrokken. De rechtbank merkt overigens op dat het indienen van een aanvraag om toelating op grond van het beleid inzake de toelating van vreemdelingen
van 65 jaar en ouder, neergelegd in hoofdstuk B 1 onder 9 van de Vc 1994, gelet op de huidige leeftijd van eiseres in de rede ligt.
28. Voorts is niet gesteld, noch gebleken, dat het bestreden besluit een schending zou betekenen van het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven.
29. Evenmin is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
30. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep is dan ook ongegrond.
31. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
RECHT DOENDE
verklaart het beroep van eiseres ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. J.E. van den Steenhoven-Drion, E. de Rooij en J.Th. Drop en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2000 door mr. J.E. van den Steenhoven-Drion, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H. van der Winden.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: 30 mei 2000