ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6046
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf
In deze zaak verzocht de vreemdeling A, die de Nicaraguaanse nationaliteit bezit en sinds 1989 in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf zou zijn genomen. A had eerder een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar deze was niet tijdig behandeld. Na verschillende procedures en een eerdere afwijzing van zijn aanvraag om verblijf bij zijn Nederlandse partner, diende hij opnieuw een verzoek in. De Staatssecretaris van Justitie, verweerder, had de eerdere afwijzing ingetrokken maar stelde dat A niet in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf vanwege misdrijven tegen de menselijkheid, waardoor zijn aanvraag op grond van het algemeen belang kon worden geweigerd.
De president van de rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak van de Raad van State, waarin was vastgesteld dat A zich schuldig had gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, een belangrijke factor was in de beoordeling van zijn aanvraag. De president concludeerde dat de intrekking van de eerdere afwijzing door verweerder niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat A had moeten begrijpen dat zijn eerdere aanvraag niet als definitief kon worden beschouwd. De president oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die de verlening van de vergunning konden rechtvaardigen en dat de uitzetting van A niet achterwege kon blijven.
Uiteindelijk verklaarde de president het bezwaar van A ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan op 11 april 2000, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.