ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6042

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11705
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot vergunning tot verblijf

In deze zaak verzocht verzoekster, A, om een voorlopige voorziening in het kader van haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Verzoekster, geboren in 1965 en afkomstig uit voormalig Zaïre, verblijft sinds 14 december 1996 in Nederland. Op 22 januari 1997 diende zij een aanvraag in voor een vergunning tot verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot, C. Deze aanvraag werd op 24 maart 1998 afgewezen. Na een kort verblijf in het buitenland, diende verzoekster op 3 september 1999 opnieuw een aanvraag in, die op 8 november 1999 buiten behandeling werd gesteld door de Staatssecretaris van Justitie, verweerder in deze zaak. Verzoekster had niet tijdig de gevraagde medische informatie overgelegd, wat leidde tot de beslissing van verweerder om de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Verzoekster verzocht de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat haar uitzetting zou worden opgeschort totdat op haar bezwaar tegen de afwijzing was beslist. De president oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van een vrijstellingscategorie niet volledig bij verzoekster lag en dat verweerder de stelling van verzoekster inhoudelijk diende te beoordelen. De president concludeerde dat het ontbreken van een recente medische verklaring niet voldoende was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De president wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.

De president veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoekster en gelastte dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster betaalde griffierecht vergoedde. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2000 door mr. M.J. van der Ven, fungerend president, in aanwezigheid van griffier mr. E.W.M. Jans.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/11705 VRWET
Inzake: A, wonende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. R.E. Spelt, advocaat te Amsterdam
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J. Oversluizen, ambtenaar ten departemente
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1965, bezit de nationaliteit van voormalig Zaïre. Zij verblijft sedert 14 december 1996 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 22 januari 1997
heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot C. Op deze aanvraag is door verweerder op 24 maart 1998 afwijzend beslist.
Blijkens het zogenaamde D39-formulier, gedateerd 16 augustus 1999 en afgegeven door de Korpschef van de Regiopolitie Haaglanden is verzoekster met onbekende bestemming vertrokken.
Op 3 september 1999 heeft verzoekster opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot C. Deze aanvraag is op 8 november 1999 door verweerder buiten
behandeling gesteld. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden
gelaten.
2. Op 17 november 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 april 1999. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief
beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de
beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
3. Op 3 september 1999 heeft verzoekster schriftelijk een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend voor verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot C. Hierbij heeft zij een verklaring overgelegd van haar gynaecoloog E.J.M. van
Erp van 25 maart 1999. Verzoekster is bij brief van 22 september 1999 door de Korpschef in de gelegenheid gesteld om op 1 november 1999 haar paspoort, een volledig ingevuld model D50, een ingevulde verklaring van de medisch
specialist en een eventuele schriftelijke motivering te overleggen. Verzoekster heeft op 1 november 1999 middels het model D50 aangegeven dat zij op grond van medisch noodzakelijke zorg en op grond van individuele omstandigheden
zich beroept op vrijstelling van het mvv-vereiste. Voorts heeft verzoekster op 1 november 1999 een toestemmingsverklaring overgelegd waarin zij haar gynaecoloog E.J.M. van Erp machtigt om informatie aan de medisch adviseur te
verstrekken. Bij brief van 1 november 1999 heeft verzoekster een nadere medische verklaring van E.J.M. van Erp van 25 oktober 1999 aan de Korpschef toegezonden waarin deze stelt dat het haar ongewenst lijkt dat verzoekster langdurig
in het buitenland verblijft. Deze brief is op 3 november 1999 door de Vreemdelingenpolitie ontvangen.
Bij beschikking van 8 november 1999 is de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld.
4. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse echtgenoot C.
Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste aangezien zij zich in een acute
medische noodsituatie bevindt en van haar niet verlangd kan worden terug te keren naar de Democratische Republiek Congo. Tevens heeft zij een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
5. Verweerder heeft de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf van verzoekster buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt
gesteld dat, nu verzoekster niet binnen de gestelde termijn de gevraagde (recente) medische informatie heeft overgelegd, geconcludeerd moet worden dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën die zijn vrijgesteld van het
mvv-vereiste als genoemd in artikel 16a Vw, dan wel artikel 52a Vb. De inhoud van de medische verklaring van 25 oktober 1999 kan naar het oordeel van verweerder in de onderhavige procedure niet mee worden gewogen, nu deze verklaring
niet binnen de op grond van artikel 4:5 van de Awb gestelde termijn is overgelegd.
6. In de onderhavige procedure moet beoordeeld worden of verweerder in het bestreden besluit terecht de aanvraag van verzoekster buiten behandeling heeft gesteld. Hierbij is van belang of verweerder het mvv-vereiste, gelet op het
bepaalde in artikel 16a, derde lid, Vw en/of artikel 52a Vb, op goede gronden aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen.
7. De president overweegt het volgende.
Met ingang van 11 december 1998 is artikel 16a Vw in werking getreden.
Dit artikel bepaalt - kort gezegd - dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en hem verstrekt is door de Nederlandse
diplomatieke vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. Met de invoering van dit artikel is het beschikken over een mvv een wettelijk vereiste geworden voor het in behandeling nemen van
een aanvraag om toelating.
Artikel 16a, derde lid Vw noemt zes categorieën waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaats vindt. Daarnaast zijn ingevolge het bepaalde in de artikelen 16a, vierde lid Vw en artikel 52a Vreemdelingenbesluit (Vb) twaalf andere
dan de in het derde lid van artikel 16a Vw bedoelde categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het bezit van een mvv. Tot slot kan krachtens artikel 16a, zesde lid Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling
nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van de vereiste mvv. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
In artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de
beoordeling van de aanvraag, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
8. Vast staat dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv. Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 16a Vw heeft verweerder derhalve op goede gronden besloten de aanvraag van verzoekster niet in behandeling te
nemen, tenzij verzoekster bij of krachtens het bepaalde in het derde, vierde of zesde lid van artikel 16a Vw is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verweerder is van mening dat, nu verzoekster niet binnen de op grond van artikel 4:5
van de Awb geboden termijn heeft aangetoond tot de vrijstellingscategorieën te behoren, het mvv-vereiste voor haar onverkort geldt. De president is echter - anders dan verweerder - van oordeel dat uit artikel 16a Vw geenszins volgt
dat de bewijslast voor het bestaan van een vrijstellingscategorie volledig ligt bij verzoekster. Naar het oordeel van de president ligt het in de rede dat de aanvrager die stelt voor vrijstelling in aanmerking te komen, aangeeft op
welke vrijstellingscategorie hij zich beroept en deze
stelling zoveel mogelijk onderbouwt en geldt voor verweerder de plicht deze stelling inhoudelijk te beoordelen en zonodig nader te onderzoeken, alvorens te besluiten de aanvraag op grond van artikel 16a Vw niet in behandeling te
nemen.
9. De president is voorts van oordeel dat het ontbreken van een recente medische verklaring - mede gezien de omstandigheid dat verzoekster wel een verklaring van haar medisch specialist van 25 maart 1999 heeft overgelegd en een
toestemmingsverklaring heeft getekend - onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor een beoordeling van de vrijstelling van het mvv- vereiste en derhalve van de aanvraag.
Evenmin kan worden geoordeeld dat verzoekster door het niet tijdig overleggen van de gevraagde medische verklaring niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dit betekent dat
verweerder niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb.
De president stelt vast dat verweerder in feite ook geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 Awb, maar juist een inhoudelijk oordeel heeft gegeven met betrekking tot de vrijstelling en derhalve toepassing heeft gegeven aan
artikel 16a Vw. In het bestreden besluit heeft verweerder immers overwogen: "Geconcludeerd moet worden dat betrokkene niet behoort tot één van de categorieën die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste als genoemd in artikel 16a Vw
dan wel in artikel 52a Vb."
10. Uit artikel 7:11 Awb volgt dat verweerder op grondslag van het bezwaar het bestreden besluit heroverweegt. Nu verweerder een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het ontbreken van een vrijstellingsgrond, dient verweerder dit
oordeel volledig te heroverwegen. Dit impliceert naar het oordeel van de president dat verweerder niet met een beroep op het niet tijdig overleggen van de verklaring van 25 oktober 1999 van E.J.M. van Erp deze terzijde kan schuiven.
De onderzoeksplicht volgend uit artikel 3:2 Awb brengt met zich mee dat, indien verweerder het oordeel van E.J.M. van Erp ontoereikend acht - bijvoorbeeld omdat uit haar brief van 25 oktober 1999 niet blijkt waarop zij haar oordeel
baseert - verweerder het advies van zijn medisch adviseur dient in te winnen.
11. Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de president niet worden gezegd dat er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Mitsdien wordt het verzoek tot het treffen van
een voorlopige voorziening toegewezen. De president ziet in dit geval geen termen voor toepassing van artikel 33b Vw.
12. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en
wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe en bepaalt dat verzoekster de beslissing op het tegen het besluit van 8 november 1999 ingediende bezwaarschrift in Nederland zal mogen afwachten;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.J. van der Ven en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000, in tegenwoordigheid van mr. E.W.M. Jans, griffier.
afschrift verzonden op: