ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6039

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1589, 00/1590 en 00/1591
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen van verzoekers uit Georgië op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak hebben verzoekers, A en haar zonen B en C, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling in Nederland. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op basis van artikel 15c, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet, omdat verzoekers bij binnenkomst in Nederland geen documenten konden overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van hun asielaanvraag. De president van de rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de door verzoekers aangevoerde redenen voor hun vertrek uit Georgië niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij een reëel risico lopen op vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer.

De president heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de gestelde discriminatie en problemen die verzoekster en haar zonen hebben ervaren, niet substantieel genoeg zijn om te concluderen dat hun leven in Georgië onhoudbaar is. De president heeft ook verwezen naar een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat individuen in Georgië lijden onder repressie op basis van ras of afkomst. Bovendien hebben verzoekers niet aangetoond dat zij bescherming van de Georgische autoriteiten hebben gezocht, wat hun claims verder ondermijnt.

De president heeft geconcludeerd dat de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling terecht zijn afgewezen en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De beslissing van de Staatssecretaris is daarmee bevestigd, en de president heeft de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/1589, 00/1590 en 00/1591 VrWET
Inzake: A, verzoekster en haar zonen
B en C verzoekers, woonplaats kiezende te D,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. T.H.T.W. Zee.
1. ZITTING
Datum: 25 februari 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoekers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Als tolk is verschenen A. Saridi.
Zitting hebben:
mr. J.Th. Drop, president,
mr. A. Jimenez Gill, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 29 februari 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 4 februari 2000 van de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft de aanvragen kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, aanhef en onder f, Vw nu verzoekers bij binnenkomst hier te lande over geen enkel document beschikten. Voornoemd artikel bepaalt dat een
aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die
noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Per 1 februari 1999 is de Vreemdelingenwet
gewijzigd in vorenbedoelde zin. Blijkens TBV 1999/3 van 22 januari 1999 vormt het ontbreken van documenten op zichzelf echter geen grond voor niet-inwilliging op grond van artikel 15c Vw. Artikel 15 c, eerste lid, aanhef en onder f,
Vw kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd. Verweerder heeft
dienovereenkomstig gehandeld.
De president is van oordeel dat de door verzoekers gestelde motieven voor het vertrek uit Georgië, niet kunnen worden herleid tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Door verzoekster is gesteld dat zij sedert 1979 vanwege haar gemengde Azerbajdzjaans/Russische afkomst regelmatig discriminatoir door medeburgers is bejegend en dat verzoekers sedert 1991 of 1992 eveneens dergelijke problemen hebben
ondervonden vanwege hun gemengd Armeens/Azerische afkomst. Uit de verklaringen van verzoekster en verzoekers omtrent de gestelde gebeurtenissen is echter niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een als substantieel aan te
merken vorm van discriminatie, waardoor hun leven in het land van herkomst onhoudbaar is geworden. De problemen waarop verzoekster zich in dit verband beroept hebben immers het karakter van incidenten terwijl de enkele omstandigheid
dat zij er maar vanaf heeft gezien om werk te zoeken - ze zou toch niet worden aangenomen - evenmin voldoende is om het bestaan van een onhoudbare situatie aan te nemen. Immers haar echtgenoot voorzag in haar levensonderhoud.
Hierbij is mede nog van belang dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 juli 1998 met betrekking tot de algemene situatie in Georgië naar voren komt dat er geen aanwijzingen zijn dat individuen op grond
van hun ras, religieuze overtuiging, afkomst, behoren tot een bepaalde sociale groep of wegens een bepaalde politieke overtuigen te lijden hebben onder (vormen van) repressie van de Georgische overheid of derden.
Bovendien hebben de gestelde problemen voor verzoekers geen aanleiding gevormd Georgië te verlaten. Nu verzoekers zich ten aanzien van de gestelde problemen niet voor bescherming tot de autoriteiten hebben gewend kan de vraag of
bedoelde autoriteiten hen bescherming konden of wilden bieden niet negatief worden beantwoord.
Voorts is naar het oordeel van de president uit het door verzoekers naar voren gebrachte relaas niet gebleken dat zij ter zake van de gebeurtenissen rond de gestelde moord op hun echtgenoot/vader op 22 augustus 1999 waarbij
verzoekster zou zijn mishandeld, alsmede de problemen die zij stellen te vrezen van de zijde van de moordenaars geen bescherming hadden kunnen inroepen van de Georgische autoriteiten.
Daarbij acht de president van belang dat gebleken is dat verzoekers, nadat de politie het onderzoek in de moordzaak was gestart het resultaat daarvan niet hebben afgewacht. Dat de politie nog steeds bezig zou zijn met het onderzoek
naar de daders duidt er niet op dat de autoriteiten niet bereid zouden zijn bescherming te bieden. Verzoekers hadden bij ongebruikelijk lang uitblijven van de onderzoeksresultaten op enigerlei wijze kunnen trachten het onderzoek te
versnellen door zich bijvoorbeeld tot hogere autoriteiten te wenden.
De president wijst in dit verband op eerdergenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 juli 1998 waarin staat vermeld dat indien de politie weigert een aangifte op te nemen of een onderzoek te verrichten, men
in theorie en praktijk de mogelijkheid heeft zich te beklagen bij een hogere instantie.
Tenslotte overweegt de president dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er voor hen geen mogelijkheid bestaat in geval van problemen met de moordenaars van hun echtgenoot/vader in hun woonplaats zich elders in Georgië te
vestigen.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw heeft geweigerd verzoekers toe te laten als vluchteling.
Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen een reëel risico lopen te worden onderworpen
aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekers naar Georgië strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van verzoekster dat de door haar gestelde gebeurtenissen een zodanig traumatiserend effect op haar hebben gehad dat van haar in redelijkheid niet verwacht zou kunnen worden dat
ze zich in enig deel van Georgië vestigt.
Overigens heeft verzoekster haar stelling op dit punt nog niet nader met stukken, zoals een medische verklaring, onderbouwd en er bestaat gelet op het bovenstaande geen aanleiding haar in de gelegenheid te stellen dit nog te doen.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat de onderhavige aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling zich leenden voor een afdoening in een AC-procedure en dat verweerder terecht heeft bepaald dat er
geen aanleiding was om hangende het bezwaar de uitzetting achterwege te laten.
Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart de bezwaren ongegrond;
2. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: 22 maart 2000