ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6030

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6094
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Eritrese eiser met geloofsovertuiging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Eritrese nationaliteit, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 17 maart 1998 een aanvraag ingediend, die door verweerder is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 1 december 1999, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R.J.J. Flantua, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. N.H. Suerink.

Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn geloofsovertuiging als Jehova's getuige in Eritrea te vrezen heeft voor vervolging. Hij heeft geweigerd om deel te nemen aan een referendum en is vervolgens uit zijn woning gezet en met de dood bedreigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in Eritrea te maken heeft gehad met discriminatie en dat hij opgeroepen is voor militaire dienst, wat hij heeft geweigerd. Eiser heeft zijn aanvraag om vluchtelingenstatus onderbouwd met rapporten van Amnesty International en het Bundesambt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge, die bevestigen dat Jehova's getuigen in Eritrea anders worden behandeld dan andere dienstweigeraars.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet als vluchteling kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en niet voldoet aan de vereisten van een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f. 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/6094 V1
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel 's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP.
Eiser bezit de Eritrese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 26 november 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 17 maart 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Op 13 april 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden waarop het bezwaar rust dateren van 7 mei 1998.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser
ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 23 juli 1998 heeft verweerder eiser kenbaar gemaakt dat uitzetting gedurende de behandeling van het beroepschrift niet achterwege zal worden gelaten.
Tegen het besluit van 21 juli 1998 heeft eiser bij schrijven van 5 augustus 1998 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Voorts heeft eiser op voornoemde datum om een
voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn beslist. Bij schrijven van 3 september 1998 en 21
november 1999 zijn namens eiser de gronden van het beroep- en verzoekschrift nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 december 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. N.H. Suerink, ambtenaar ten departemente. Als tolk is verschenen de heer Mengistu.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde laten weten dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer AWB 98/6093 VV, als ingetrokken kan worden beschouwd zodra er in de hoofdzaak uitspraak is
gedaan.
II. OVERWEGINGEN.
Ter beoordeling staat de vraag of het bestreden besluit van 21 juli 1998, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden.
Ter ondersteuning van zijn aanvragen heeft eiser het volgende aangevoerd.
In 1992 is eiser bekeerd tot Jehova's getuige. Vanwege zijn geloofsovertuiging heeft eiser geweigerd om deel te nemen aan het referendum, dat van 23 tot 25 april 1993 is gehouden. De Jehova's getuigen werden vanwege hun weigering
gezien als verraders en dientengevolge ontslagen, gearresteerd, van school gestuurd of uit hun huizen gezet. In 1993 werd eiser, evenals de andere Jehova's getuigen, alle rechten ontnomen. Zo kon eiser als Jehova's getuige geen
medische hulp krijgen. Eiser werd tevens op straat door de Eritrese bevolking geschopt en geslagen als hij het woord Gods ging verspreiden aan de deur. Eiser heeft nimmer gewerkt, maar kon door een erfenis van zijn vader in zijn
levensonderhoud voorzien.
Op 6 juni 1995 heeft eiser een mondelinge oproep voor militaire dienst gekregen. Eiser heeft toen tegen een medewerker van het bureau Zoba 6 Neus Zoba 03 gezegd dat hij niet in dienst zou gaan. Naar aanleiding van deze weigering is
eiser eind september 1995 uit zijn woning gezet door twee mensen van bureau Zoba 6. Daarna zijn eisers meubelen op straat gegooid en is het huis verzegeld. Eiser is toen eveneens met de dood bedreigd. Vervolgens heeft eiser drie
maanden bij familie in de wijk C ondergedoken gezeten.
Op 2 januari 1996 is eiser met de bus naar Ethiopië gegaan. Vandaaruit is eiser op 19 november 1997 naar Kenia vertrokken. Op 24 november 1997 is eiser met zijn vriendin vanuit Nairobi naar België gevlogen. Een dag later, op 25
november 1997, zijn eiser en diens vriendin met de trein Nederland ingereisd.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens
ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van
bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Ter beoordeling staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers aanvraag om toelating als vluchteling op grond van het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kennelijk ongegrond
is.
Verweerder heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat, ofschoon niet uitgesloten is dat Jehova's getuigen in een voorkomend geval discriminatie te duchten hebben, uit eisers verklaringen niet kan worden afgeleid dat de
ondervonden discriminatie zodanig is dat zijn leven in Eritrea onhoudbaar is geworden. Dat eiser is opgeroepen voor militaire dienst, acht verweerder niet aannemelijk, nu niet valt in te zien dat eiser op 6 juni 1995 een militaire
oproep zou hebben geweigerd en eerst eind september 1995 als gevolg daarvan uit zijn huis zou zijn gezet.
Voorts is verweerder niet gebleken van een bovenmatige bestraffing voor dienstweigeraars in Eritrea.
Eiser heeft in bezwaar - voorzover hier van belang - aangevoerd dat in Eritrea voor iedere man en vrouw tussen de 18 en 40 jaar de verplichting tot national service geldt en dat eiser op 6 juni 1995 mondeling te horen heeft gekregen
dat hij zijn national service-plicht moest vervullen. Voorts heeft eiser, ter ondersteuning van zijn stelling dat Jehova's getuigen te vrezen hebben voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de
straf wegens dienstweigering, een rapport van het Bundesambt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge van december 1996 overgelegd. In dit rapport staat vermeld dat Jehova's getuigen bij hun terugkeer naar Eritrea naast een
gevangenisstraf ook moeten rekenen met het alsnog moeten vervullen van hun dienstplicht en dat bij een voortdurende weigering verdere strafmaatregelen te verwachten zijn, waarbij lijfstraffen niet uit te sluiten zijn. In het rapport
wordt voorts gesteld dat ook Amnesty International heeft vastgesteld dat Jehova's getuigen zonder twijfel anders worden behandeld dan andere dienstweigeraars.
Namens eiser is tenslotte gewezen op het feit dat een minderjarige Jehova's getuige, wier beroep bij uitspraak van deze rechtbank - zittinghoudende te 's-Hertogenbosch - van 25 februari 1998 gegrond was verklaard (AWB nrs. 96/8781
en 96/11556), bij besluit van 26 oktober 1999 door verweerder als vluchteling tot Nederland is toegelaten.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij dienstweigeraar is en om die reden heeft te vrezen voor vervolging, overweegt de rechtbank het volgende.
Aanvragen om toelating als vluchteling in verband met desertie of dienstweigering worden, gelet op de paragrafen 168 tot en met 172 van het Handbook van de UNHCR en gelet op vaste jurisprudentie hieromtrent,
in drie categorieën ingedeeld. Een dienstweigeraar of deserteur is vluchteling indien hij:
A. vanwege zijn godsdienstige of politieke overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of
tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan wel bovenmatige
bestraffing of ten uitvoerlegging van een straf;
B. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven, en er in zijn land van
herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
C. is gekomen tot dienstweigering of desertie omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of
die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapende conflict. Dat geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten omdat hij gegronde vrees heeft in conflict te worden ingezet tegen zijn
eigen volk of familie.
Anders dan verweerder, is de rechtbank op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat eiser niet voor vervolging in de
zin van het Verdrag heeft te vrezen. Ofschoon aan verweerder kan worden toegegeven dat het enigszins bevreemding wekt dat eiser op 6 juni 1995 zou hebben geweigerd zijn dienstplicht te vervullen en als gevolg hiervan eerst eind
september 1995 uit zijn woning zou zijn gezet, past eisers asielrelaas in zijn algemeenheid in het beeld van Eritrea zoals dat de rechtbank ambtshalve bekend is. Dit beeld wordt onder meer gekenschetst door de zorgwekkende situatie
waarin Jehova's getuigen in Eritrea verkeren sinds zij geweigerd hebben om aan het referendum in 1993 deel te nemen. Bovendien wordt door verweerder niet betwist dat iedere man en vrouw in de leeftijd van 18 tot 40 jaren oud
mondeling wordt opgeroepen om de national service te vervullen, zodat niet op voorhand onaannemelijk kan worden geacht dat eiser op 6 juni 1995 van een medewerker van het bureau Zoba 6 te horen heeft gekregen dat hij in dienst
moest. Daarenboven acht de rechtbank niet zonder meer uitgesloten dat eiser op grond van zijn religieuze overtuiging ernstige gewetensbezwaren heeft die hem nopen militaire dienst te weigeren.
De rechtbank overweegt voorts dat ook de bij het primaire besluit van 17 maart 1998 op dit punt gegeven subsidiaire motivering - inhoudende dat eiser nimmer gearresteerd of gedetineerd is geweest vanwege zijn dienstweigering,
terwijl niet is gebleken van een bovenmatige bestraffing van dienstweigeraars in Eritrea - het bestreden besluit niet kan dragen.
Indien ervanuit dient te worden gegaan dat eiser vanwege zijn geloofsovertuiging heeft geweigerd om gehoor te geven aan de oproep voor militaire dienst, had verweerder zich in zijn bestreden besluit moeten uitlaten over de vraag of
eiser - zoals deze stelt - valt onder categorie A. dan wel B., zoals hiervoor aangegeven, van dienstweigeraars en deserteurs die als vluchteling worden aangemerkt.
Door te volstaan met de overweging dat niet is gebleken van onevenredige bestraffing van dienstweigeraars, heeft verweerder alleen de vraag of eiser valt onder categorie A., ontkennend beantwoord. Als vaststaand moet echter worden
aangenomen dat in Eritrea niet de mogelijkheid bestaat tot het vervullen van een vervangende dienstplicht zoals bedoeld onder categorie B.. Gelet hierop had verweerder moeten aangeven waarom eiser desalniettemin niet als
dienstweigeraar als bedoeld onder B. kan
worden aangemerkt. Het eerst ter zitting door verweerders gemachtigde dienaangaande naar voren gebrachte standpunt dat er in geval van dienstweigering wegens ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van geloofsovertuiging
(categorie B.), alleen sprake kan zijn van vluchtelingschap indien de dreigende bestraffing daarop onevenredig zwaar zal zijn of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire behandeling
(categorie A.), wordt door de rechtbank niet onderschreven. Immers, uit de vaste jurisprudentie hieromtrent kan niet worden afgeleid dat naast het behoren tot categorie B. tevens de aanvullende voorwaarde wordt gesteld dat voldaan
moet zijn aan het gestelde onder categorie A.
Daargelaten het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder evenmin voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet valt onder categorie A. Zo is in het bestreden besluit niet aangegeven waarom de uithuiszetting
van eiser in de ogen van verweerder niet beschouwd moet worden als een andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf. Van enig onderzoek van verweerder naar de bestraffing van
Jehova's die geweigerd hebben aan hun dienstplicht te voldoen, is evenmin gebleken. Een en ander klemt temeer nu eiser enerzijds een rapport van het Bundesambt heeft overgelegd waaruit blijkt dat Jehova's getuigen die weigeren in
militaire dienst te gaan in Eritrea anders worden behandeld dan andere dienstweigeraars en het anderzijds een feit van algemene bekendheid is dat de situatie voor Jehova's getuigen in Eritrea zorgwekkend is.
Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de zaak van een minderjarige Jehova's getuige uit Eritrea, die, nadat haar beroep door de rechtbank bij uitspraak van 25 februari 1998 gegrond
was verklaard, in het bezit is gesteld van een vluchtelingstatus. De motivering van verweerders gemachtigde ter zitting dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen omdat de betreffende vreemdelinge een vluchtelingstatus
is verleend vanwege het feit dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet kon onderzoeken of zij werkelijk Jehova's getuige is, komt de rechtbank niet begrijpelijk voor. Uit de woorden van verweerders gemachtigde zou immers moeten
worden afgeleid dat er in de optiek van verweerder ten aanzien van Jehova's getuigen uit Eritrea sprake is van prima facie
vluchtelingschap, in welk licht niet valt in te zien waarom eiser, van wie door verweerder niet wordt betwijfeld dat hij Jehova's getuigen is, niet is toegelaten als vluchteling.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en dat het bestreden besluit geacht moet worden te zijn genomen in strijd met
artikel 7:12 van de Awb, dat vereist dat een beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er, gezien de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit, geen sprake is van een
kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft door eiser niet te horen in bezwaar derhalve in strijd gehandeld met artikel 7:2 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op
f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. N.M. Spelt als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2000.
Afschrift verzonden op: 7 maart 2000
TN