ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5945

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1298, 00/1300
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid

In deze zaak gaat het om de aanvragen van eisers, A en B, echtelieden van Somalische nationaliteit, die sinds 31 oktober 1995 in Nederland verblijven. Op 1 november 1995 hebben zij een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. De aanvragen zijn op 24 juni 1996 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft op 19 juni 1998 het beroep van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 3 februari 1999 opnieuw de aanvragen van eisers afgewezen, waarop zij op 24 februari 1999 beroep hebben ingesteld.

De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 28 september 1999 voortgezet en het onderzoek heropend. De zaak is uiteindelijk behandeld op 7 april 2000. Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, omdat er meer dan drie jaar is verstreken sinds hun aanvraag en zij nog geen beslissing hebben ontvangen. De Staatssecretaris betwist dit en stelt dat de periode waarin alleen geprocedeerd wordt over de vvtv niet meetelt als relevant tijdsverloop.

De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten van de Staatssecretaris ondeugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat eisers recht hebben op een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, omdat zij nog steeds bescherming zoeken tegen risico's in hun land van herkomst. De rechtbank vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris en verplicht deze om nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken
________________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
________________________________________________________
Reg.nr.: AWB 00/1298 VRWET en AWB 00/1300 VRWET
Inzake: A en B, echtelieden,
beiden wonende te C, eisers, gemachtigde mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1969 en
[...] 1969, bezitten de Somalische nationaliteit. Zij verblijven,
volgens hun verklaring, sedert 31 oktober 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Eisers hebben, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, op 1 november 1995 te Rijsbergen een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 24 juni 1996 (uitgereikt op 2 juli 1996) heeft verweerder de aanvragen van eisers niet ingewilligd.
Hun aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt bij (afzonderlijke)
bezwaarschriften van 23 juli 1996. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 2 september 1996.
Eveneens op 23 juli 1996 hebben eisers een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende een verbod tot uitzetting totdat op het bezwaar is beslist.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 8 november 1996 heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 8 november 1996 hebben eisers bij beroepschrift van 29 november 1996 beroep ingesteld bij de rechtbank,
nevenzittingsplaats Haarlem. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 december 1996.
Eisers hebben het petitum van het door hen op 23 juli 1996 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd in: een verbod tot uitzetting totdat op het beroep is beslist.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 mei 1998. Bij uitspraak van 19 juni 1998 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voorzover gericht tegen de weigering van verlening van een voorwaardelijke vergunning
tot verblijf, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van diezelfde datum is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 3 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar wederom (kennelijk) ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn op 3 februari 1999 verzonden naar de gemachtigde van eisers. Daarbij is meegedeeld dat,
indien beroep wordt ingesteld, aan eisers - ter voorkoming van een dubbele procedure in beroep - op grond van artikel 22, eerste lid, Vw uitstel van vertrek zal worden verleend gedurende de behandeling van beroep.
2. Tegen de besluiten van 3 februari 1999 hebben eisers bij beroepschrift van 24 februari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch. Op 26 februari 1999 heeft de nevenzittingsplaats
's-Hertogenbosch doorgezonden naar de nevenzittingsplaats Haarlem. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 maart 1999.
In een verweerschrift van 31 augustus 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 september 1999. De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen in verband met vragen over de toepassing van het driejarenbeleid. Met het
oog hierop heeft de rechtbank het beroep vervolgens ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtseenheidskamer.
4. In een aanvullend van verweerschrift van 8 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 20 maart 2000 hebben eisers gerepliceerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de
gelegenheid tot dupliek.
5. De verdere behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2000. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 00/1309 + 00/1305 VRWET en AWB 00/1312 VRWET.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Eisers leggen aan het onderhavige beroep onder meer ten grondslag dat
zij, gelet op hoofdstuk A4/6.17.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), in aanmerking komen voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Daartoe wijzen zij er op dat verweerder, na de
(gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep bij uitspraak van 19 juni 1998, op 3 februari 1999 het bezwaar opnieuw ongegrond heeft verklaard. Gerekend vanaf de datum van indiening van hun aanvragen om toelating, 1 november
1995, was ten tijde van het nemen van de thans bestreden besluiten de driejarentermijn al geruime tijd volgelopen.
Eisers bestrijden dat de omstandigheid dat zij geen aanvragen hebben ingediend om verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv), zou betekenen dat, na de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 1998, het
oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel niet (meer) zou bestaan. Daartoe wijzen zij er op dat zij in november 1995 om protectieredenen hebben verzocht om toelating tot Nederland. Daaronder is mede begrepen toelating op basis van een
vvtv, aldus eisers. Eisers zijn van mening dat de omstandigheid dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de vvtv ongevraagd en ambtshalve te verlenen, aan hen niet kan worden tegengeworpen. Van belang is voorts, aldus eisers, dat de
uitzetting in ieder geval achterwege is gebleven om redenen die verband houden met het verblijfsdoel.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de periode waarin (nog) uitsluitend wordt geprocedeerd over de mogelijke aanspraak op verlening van een vvtv, niet geldt als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid.
Daartoe knoopt verweerder aan bij met name de eerste voorwaarde van het driejarenbeleid, die in hoofdstuk A4/6.17.2 Vc aldus is geformuleerd:
"Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; (..)"
Verweerder stelt dat, na de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen de weigering van de toelating als vluchteling en van verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard doch dat tegen de weigering van
een vvtv gegrond, er geen sprake meer is van een lopende procedure in de zin van het driejarenbeleid. Onder "de aanvraag om toelating" moet in dit verband uitsluitend worden verstaan de aanvraag om toelating als vluchteling dan wel
om verlening van een vergunning tot verblijf, aldus verweerder.
Voorts wijst verweerder er op dat, na de partiële vernietiging door de rechtbank, sprake is van een wijziging van het verblijfsdoel. Het verblijfsdoel dat de asielzoeker heeft gebracht tot het indienen van zijn aanvraag om toelating
als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf is immers bescherming tegen individualiseerbare risico's die hem naar eigen zeggen bedreigen. Dat is niet hetzelfde als het verblijfsdoel met het oog waarop een vvtv
wordt verleend; de vvtv beoogt bescherming te bieden tegen de algemene onveiligheid in het land van herkomst, aldus verweerder.
Bovendien is het naar het oordeel van verweerder in overeenstemming met de ratio van het tijdsverloopbeleid om ervan uit te gaan dat in de periode waarin uitsluitend wordt (door-)geprocedeerd voor een vvtv, geen relevante tijd wordt
opgebouwd. Verweerder wijst er in dit verband op dat het uitgangspunt van het tijdsverloopbeleid is dat de vreemdeling op grond van dat beleid in ieder geval geen sterkere titel kan krijgen dan de titel waarover hij procedeert. Om
die reden wordt in reguliere zaken op grond van het tijdsverloop toelating verleend onder de beperking waarvoor de vreemdeling ten tijde van zijn oorspronkelijke aanvraag heeft geopteerd, aldus verweerder. Als deze hoofdregel wordt
toegepast in de onderhavige zaken dan zou tijdsverloop tijdens een vvtv-procedure hooguit kunnen leiden tot een vvtv. Uit deze redenering vloeit voort dat
tijdsverloop in het kader van een vvtv-procedure tot niets kan leiden, aldus verweerder. Er zijn alsdan immers twee mogelijkheden: of er is vvtv-beleid en in dat geval leidt het tijdsverloop hooguit tot een vvtv, die de asielzoeker
toch al zou krijgen omdat hij behoort tot een vvtv-gerechtigde categorie. Of er geldt ten aanzien van de categorie vreemdelingen waartoe de asielzoeker behoort geen vvtv-beleid en in dat geval wordt niet voldaan aan de belangrijkste
voorwaarde voor toelating op grond van het tijdsverloopbeleid.
Ten slotte benadrukt verweerder dat bij dit alles moet worden bedacht dat, gelet op de ratio en achtergrond van het driejarenbeleid, een restrictieve uitleg ervan geoorloofd is. Bij die uitleg komt doorslaggevende betekenis toe aan
de beleidsinterpretatie van verweerder.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van genoemd artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor toelating in
aanmerking komen, indien met hun toelating hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
5. Op basis van het driejarenbeleid - ten tijde van het bestreden besluit neergelegd in hoofdstuk A4/6.17 Vc (met ingang van aanvulling 23 van juli 1999 neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 Vc) - kan een vreemdeling die langdurig in
onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland.
Deze voorwaarden zijn als volgt geformuleerd in hoofdstuk A4/6.17.2 Vc:
"Een vreemdeling verkrijgt in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking en in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is
voldaan:
1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde
verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én 2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én 3. er is geen sprake van contra-indicaties."
6. Eisers hebben op 1 november 1995 een aanvraag om toelating ingediend.
De thans bestreden besluiten dateren van 3 februari 1999. Er is dus sprake van een tijdsverloop van meer dan drie jaar tussen de datum van de aanvraag om toelating en de datum waarop is beslist over de aanspraak op een vvtv.
In geschil is of dit tijdsverloop `relevant tijdsverloop' is in de zin van het driejarenbeleid en in het bijzonder of de door verweerder aangevoerde argumenten aan die conclusie in de weg staan.
7. In hoofdstuk A4/6.17.2 Vc is neergelegd dat als startpunt van de driejarentermijn geldt de datum van de aanvraag om toelating. In artikel 1 Vw is bepaald dat in de Vreemdelingenwet onder `toelating' wordt verstaan: instemming
door Onze Minister met het bestendig verblijf in Nederland van een vreemdeling. Het begrip `bestendig' is in de MvT (22 735, nr 3, p. 43) omschreven als: "langer dan de zogenaamde `vrije' termijn ingevolge artikel 8 van de
Vreemdelingenwet". Derhalve is ook sprake van toelating indien met het verblijf in Nederland wordt ingestemd door verlening van een vvtv.
8. Eisers hebben hun aanvragen om toelating gedaan omdat zij in Nederland bescherming zoeken tegen risico's in hun land van herkomst.
Zij hebben daartoe op 1 november 1995 formulieren ondertekend die strekken tot verkrijging van toelating als vluchteling en tot verlening
van een vergunning tot verblijf. Eisers hebben niet tevens een formulier ondertekend tot verlening van een vvtv. Daartoe zijn zij ook niet in de gelegenheid gesteld omdat verweerder destijds het standpunt innam (neergelegd in
hoofdstuk B7/15.2.1 Vc) dat de vreemdeling geen aanvraag om verlening van een vvtv kón indienen, daar deze ongevraagd werd verleend. Onder die omstandigheden moet in de op 1 november 1995 ingediende aanvragen om toelating, een
aanvraag om toelating op grond van een vvtv begrepen worden geacht. Daarvoor is te meer aanleiding nu artikel 12b Vw voor de mogelijkheid van vvtv-verlening uitdrukkelijk de eis stelt dat een aanvraag om toelating is gedaan.
Verlening van een vvtv is in feite niets anders dan de minst vergaande inwilligende beslissing op de aanvraag om toelating.
9. Aan de eerste voorwaarde van het driejarenbeleid is dan ook voldaan indien, zoals in casu, eerst na drie jaar (onherroepelijk) wordt beslist over de aanspraak op een vvtv. Voorts kan worden vastgesteld dat van een wijziging van
het verblijfsdoel geen sprake is geweest. Eisers beoogden en beogen nog steeds bescherming in Nederland tegen risico's in hun land van herkomst. Dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit reeds onherroepelijk had beslist dat
eisers geen aanspraak hadden op toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard, maakt dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 8, niet anders.
10. Verweerders verwijzing naar de regel die in reguliere zaken leidt tot het hooguit toestaan van verblijf op grond van de oorspronkelijke beperking, geeft onvoldoende aanleiding om anders te oordelen. Daarvoor is in de eerste
plaats redengevend dat in het beleid een scherpe scheiding is gemaakt tussen de regeling die betrekking heeft op reguliere zaken en de regeling die betrekking heeft op asielzaken.
Daarom ligt niet voor de hand om een beperkende voorwaarde uit de ene sfeer (regulier) door analogische toepassing te hanteren in de andere sfeer (asiel). Voorts miskent verweerder dat een vvtv niet wordt verleend onder een
beperking, maar onder een voorwaarde. Voor de door verweerder voorgestane analogische toepassing is dan ook geen grond.
11. Met het voorgaande is niet gezegd dat aan verweerders interpretatie van zijn eigen beleid niet grote betekenis zou toekomen. Die eigen interpretatie kan echter niet doorslaggevend zijn indien de tekst van het op schrift gestelde
beleid, opgevat in zijn betekenis in het vreemdelingenrecht, de betrokkenen aanspraken toekent die een restrictieve interpretatie van die tekst hun ontzegt, zonder dat voor die interpretatie steun kan worden gevonden in een
eenduidige uitvoering van het beleid.
12. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten berusten op een ondeugdelijke motivering voorzover eisers daarbij een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is onthouden. De bestreden besluiten komen op
deze grond voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is mitsdien gegrond.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op f 2485,- (1 punt voor het beroepschrift; 0,5 punt voor het indienen van repliek; en 2 punten voor het verschijnen ter zitting van respectievelijk 28 september 1999 en 7 april 2000; waarde per punt
f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
14. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eisers het betaalde griffierecht ad f 50,- dient te vergoeden.
III. BESLISSING:
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2485,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,-.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, C.W. Rang en A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2000 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Depping, griffier.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: 19 mei 2000