6. In reactie op eisers stellingen heeft verweerders gemachtigde bij brief van 27 juli 1999 het volgende aangevoerd. Sedert 1995 is door de IND (Coördinatie Toezicht) verschillende keren gesproken met de Ethiopische autoriteiten
hier te lande over de afgifte van laissez-passers aan Ethiopiërs die Nederland dienen te verlaten. Over de uitkomst van deze gesprekken is gerapporteerd aan het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk bij (overgelegde) brieven van 8
november 1995 en 21 augustus 1996, alsmede bij de (overgelegde) brief van 28 mei 1997, gericht aan de griffier van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem.
Bij de besprekingen is steeds door de Ethiopische autoriteiten benadrukt dat Ethiopiërs die vrijwillig wensten terug te keren naar Ethiopië, zonodig na onderzoek naar nationaliteit en identiteit, in het bezit zullen worden gesteld
van een laissez-passer. Naar aanleiding van berichten in 1996 dat sprake zou zijn van een aanvullende eis van de zijde van de Ethiopische autoriteiten bij het aanvragen van een laissez-passer, heeft in augustus 1996 tussen de IND en
de Ethiopische consul een gesprek plaatsgevonden. Daarbij bleek dat bij de aanvragen van een paspoort of laissez-passer inderdaad een verklaring van de Nederlandse autoriteiten werd gevraagd waarin zou moeten worden aangegeven dat
eiser niet als vluchteling was toegelaten. Van het vragen naar een beschikking was echter geen sprake. Het gesprek heeft ertoe geleid dat de eis tot het overleggen van een verklaring ten aanzien van aanvragers van een laissez-passer
door de Ethiopische autoriteiten is komen te vervallen. De (overgelegde) brief van het Ethiopisch consulaat van 25 februari 1998 werpt in dit kader geen ander licht op de zaak: het gaat in die brief immers om de aanvraag van een
vervangend paspoort. De ratio van dit onderscheid is verweerder niet bekend. In de brieven van verweerder aan mr. Hamerslag van 13 februari 1998, 25 maart 1998 en 15 juli 1998 is dan ook ten onrechte de suggestie gewekt dat sprake
is geweest van het schrappen van de eis tot overlegging van een beschikking.
Uit de correspondentie van het Ethiopisch consulaat over deze materie volgt ook niet dat de Ethiopische autoriteiten op enig moment in het verleden de eis hebben gesteld dat uitgeprocedeerde asielzoekers voor het verkrijgen van een
laissez-passer een beschikking dienden over te leggen.
Onder verwijzing naar een brief van 10 mei 1996 van het Ethiopische consulaat stelt verweerder dat slechts werd geëist een brief van de Nederlandse autoriteiten over te leggen waarin staat vermeld dat betrokkene niet wordt beschouwd
als vluchteling. Na mei 1996 heeft verweerder geen aanwijzingen meer dat voor afgifte van een laissez-passer aanvullende eisen worden gesteld. Voor zover verweerder bekend, heeft eiser noch zijn gemachtigde verzocht om afgifte van
een verklaring inhoudende dat eiser niet als vluchteling wordt beschouwd. Met betrekking tot de vraag of verweerder ten onrechte schorsende werking heeft onthouden aan het door eiser ingediende herzieningsverzoek, merkt verweerder
het volgende op. Verweerder ging (en gaat) ervan uit dat van de betrokkene door de Ethiopische autoriteiten nooit is gevergd dat hij/zij in het kader van het vrijwillig vertrek de volledige beschikking dan wel enig ander stuk,
waaruit zijn/haar asielrelaas zou kunnen blijken, diende over te leggen. Er was en is dan ook geen reden (geweest) om dit element te laten meewegen bij het nemen van de oorspronkelijke schorsingsbeslissing op het herzieningsverzoek.
Het enkele gegeven dat van de betrokkene eventueel zou zijn gevergd dat hij/zij bij vrijwillig vertrek een brief diende over te leggen van de Nederlandse autoriteiten waaruit zou blijken dat betrokkene niet als vluchteling wordt
beschouwd leidt evenmin tot het oordeel dat de schorsingsbeslissing ten onrechte is genomen. Bekendheid van de Ethiopische autoriteiten met het feit dat betrokkene in Nederland asiel heeft aangevraagd levert immers geen aanleiding
op om te veronderstellen dat betrokkene voor vervolging heeft te vrezen. Van een "door verweerder verzwegen" handelwijze van de Ethiopische autoriteiten, zoals die is gesignaleerd in de eerdergenoemde noot van mr. Olivier, is
derhalve geen sprake. Nu in de visie van verweerder zowel in de huidige als in de vorige procedure terecht schorsende werking is onthouden, is er in geen van de door eiser gevoerde procedures sprake van relevant tijdsverloop.