ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5934

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/9642
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergunning tot verblijf van Ethiopische vreemdeling op basis van humanitaire redenen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van eiser, een Ethiopische vreemdeling, voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser heeft op 15 augustus 1996 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, welke op 19 april 1997 door verweerder is afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 21 augustus 1997 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser op 27 augustus 1997 beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 21 april 1999 is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 26 december 1991 in Nederland verblijft en dat hij eerder een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, die niet is ingewilligd. Eiser heeft aangevoerd dat de Ethiopische autoriteiten niet meewerken aan zijn terugkeer, wat volgens hem een extern obstakel vormt voor zijn uitzetting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten dat eiser niet voldoet aan het paspoortvereiste en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die zijn toelating rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op basis van het driejarenbeleid, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit van verweerder in stand gelaten. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 97/9642 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1971, bezit de Ethiopische nationaliteit.
Op 15 augustus 1996 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 19 april 1997 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist.
Eiser heeft tegen dit besluit bij bezwaarschrift van
12 mei 1997, aangevuld bij schrijven van 12 juni 1997, bezwaar gemaakt.
Dit bezwaar is bij besluit van 21 augustus 1997 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 27 augustus 1997, aangevuld bij schrijven van 15 januari 1998, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen
behandelen. Op 12 februari 1998 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 9 december 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij schrijven van 15 april 1999 heeft eiser een nader stuk ingezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.H. Steenbergen, ambtenaar bij de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (IND) van verweerders ministerie.
4. Bij beslissing van 22 april 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Omdat de gemachtigde van verweerder zich als gevolg van een communicatiestoornis niet op de behandeling ter
zitting had voorbereid, is zij bij brief van de rechtbank van 23 juni 1999 onder meer in de gelegenheid gesteld alsnog schriftelijk te reageren op de door eisers gemachtigde naar voren gebrachte stellingen.
Bij schrijven van 14 juli 1999 heeft eiser een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 27 juli 1999 heeft verweerders gemachtigde verweerders standpunt toegelicht. Eiser heeft bij brief van 30 juli 1999 gereageerd op de brief van 27 juli 1999. Bij schrijven van 8 oktober 1999 heeft verweerders
gemachtigde de rechtbank een persoonlijk schrijven van verweerder van 7 oktober 1999, gericht aan mr. R.J. Hamerslag, kantoorgenoot van mr. Van Haren, doen toekomen. Op dit schrijven heeft eiser gereageerd bij brief van 19 november
1999. In deze brief heeft hij de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting. Bij brief van 29 november 1999 heeft verweerders gemachtigde de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere zitting
uitspraak te doen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft, naar hij stelt, sedert 26 december 1991 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Eiser heeft op 30 december 1991 een
aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 27 oktober 1992, aan eiser uitgereikt op 14 mei 1993, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 2
juni 1993 heeft eiser om herziening van dit besluit verzocht. Verweerder heeft bij brief van 8 oktober 1993 aan het verzoek om herziening wat betreft de uitzetting schorsende werking onthouden. Teneinde uitzetting te voorkomen heeft
eiser op 19 oktober 1993 een kort geding aangespannen. Bij besluit van 9 november 1993 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 12 november 1993 beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 14 juli 1995 heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage,
zittinghoudende te Haarlem, de vordering in kort geding afgewezen. Bij mondelinge uitspraak van 9 augustus 1996 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het beroep van 12 november 1993 verworpen. Op 15
augustus 1996 heeft eiser de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingediend, die het onderwerp van de onderhavige procedure vormt.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de eigen onmacht om eiser uit Nederland te verwijderen wijt aan een extern obstakel. Eiser stelt dat het extern obstakel is gelegen in de onwil van de Ethiopische autoriteiten om
adequaat mee te werken aan de verstrekking van documenten die voor de terugkeer naar Ethiopië nodig zijn. De houding van de Ethiopische autoriteiten is in het algemeen afwijzend en kan ook mensen betreffen die wel degelijk actief
aan hun terugkeer werken.
Verweerder is in de zomer van 1997 besprekingen begonnen met voornoemde autoriteiten. Deze besprekingen hebben geleid tot een terugname- overeenkomst met Ethiopië. In de periode dat aan eiser in eerste instantie en in bezwaar de
door hem aangevraagde vergunning tot verblijf werd geweigerd, ging verweerder er, in weerwil van het feit dat die overeenkomst toen nog tot stand moest worden gebracht, ten onrechte van uit dat de periode dat eiser in Nederland
bleef ondanks dat een last tot uitzetting was gegeven, in geen enkel opzicht mee kon brengen dat tijdsverloop met raakvlakken aan de driejarentermijn en de daarachterliggende redenering van langdurige onzekerheid in enigerlei
opzicht van invloed kon zijn op eisers positie als vreemdeling in Nederland. Naar eisers oordeel is dit niet terecht. Al in juni 1993 is aan de indiening van zijn verzoek om herziening schorsende werking onthouden en een vordering
in kort geding tegen zijn uitzetting is op 14 juli 1995 afgewezen. Eiser verkeert echter in overmacht. Hij kan niet voldoen aan de rechtsplicht om het land te verlaten. Dit is met name in 1997 duidelijk geworden. Intussen is eiser
meer en meer in de Nederlandse samenleving geïntegreerd. In het bestreden besluit is verweerder onvoldoende ingegaan op de in bezwaar ontwikkelde stellingname met betrekking tot de werking van een vijfjarentermijn.
Verweerder heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat de schending van de rechtsplicht van eiser in een afweging van de in geding zijnde belangen onder genoemde omstandigheden zo zwaar gewogen moet worden dat hem na meer dan vijf jaar
verblijf in Nederland nog altijd zonder meer een negatieve beslissing kan worden gegeven zonder zelfs maar de gelegenheid te geven zijn motieven tijdens een hoorzitting nader toe te lichten.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan het paspoortvereiste. Niet is gebleken dat van deze voorwaarde kan worden afgeweken, nu niet is gebleken dat eiser door de regering van het land waarvan hij
onderdaan is niet (meer) in het bezit van een geldig paspoort kan worden gesteld. Niet valt in te zien waarom van eiser niet kan worden gevergd dat hij zich tot de autoriteiten van zijn land van herkomst wendt voor het verkrijgen
van een geldig Ethiopisch paspoort.
Bij uitspraak van de ABRS van 9 augustus 1996 is immers geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is en dat hij niet als zodanig kan worden toegelaten. Voorts is geconcludeerd dat verweerder op goede
gronden een vergunning tot verblijf aan eiser heeft kunnen weigeren. Eiser heeft geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit standpunt zou moeten worden bijgesteld en ook overigens zijn geen
omstandigheden gebleken op grond waarvan
eiser ontheffing van het paspoortvereiste zou moeten worden verleend.
Ten aanzien van de door eiser gestelde klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan hij tot Nederland zou moeten worden toegelaten, merkt verweerder op dat het eiser (in ieder geval) sinds de uitspraak van de ABRS
duidelijk moet zijn dat hem geen verblijf wordt toegestaan.
Op een vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland op eigen gelegenheid te verlaten. Nu het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van eiser zelf is om Nederland te verlaten, kan uit het feit dat verweerder nog niet tot
daadwerkelijke uitzetting is overgegaan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat verweerder met het verblijf van eiser hier te lande instemt. Er zijn geen wettelijke regels noch beleidsregels op grond waarvan het enkele
tijdsverloop gedurende of na afloop van een verblijfsrechtelijke procedure verweerder verplicht om tot verblijfsaanvaarding over te gaan, tenzij het de vreemdeling is toegestaan de beslissing in die procedure, in welke fase dan ook,
in Nederland af te wachten en ook overigens aan de voorwaarden van het zogenaamde driejarenbeleid wordt voldaan. Het staat vast dat het eiser niet is toegestaan de procedure in welke fase dan ook in Nederland af te wachten. Eisers
beroep op het driejarenbeleid faalt derhalve. Wat betreft eisers beroep op het door hem aangegeven "vijfjarenbeleid" merkt verweerder op dat een dergelijk beleid niet bestaat. Niet is gebleken van overige klemmende redenen van
humanitaire aard op grond waarvan eiser tot Nederland moet worden toegelaten. Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, lid 2 Vw geen verplichting bestond en dit evenmin door de zorgvuldigheid werd
gevorderd.
5. Ter zitting heeft eiser het beroep op het "vijfjarenbeleid" niet langer gehandhaafd. Voorts heeft eiser in aanvulling op het beroepschrift het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft verwezen naar een uitspraak van deze
rechtbank en zittingsplaats van 1 maart 1999 (AWB 98/5062 VRWET), waarin een verzoek om herziening van een Ethiopische (voormalige) asielzoeker is toegewezen. In die zaak staat een brief van 13 februari 1998 centraal, waarin
verweerder erkent dat de Ethiopische autoriteiten in elk geval tot in de loop van augustus 1996 van Ethiopische onderdanen eisten dat deze met een beschikking van verweerder aantoonden dat zij waren uitgeprocedeerd. Deze formaliteit
ging vooraf aan het in behandeling nemen van een verzoek om een laissez- passer. Keer op keer werden Ethiopiërs door verweerder onder grote druk gezet zich te melden bij het Ethiopisch consulaat, teneinde reisdocumenten dan wel op
zijn minst een laissez-passer te verkrijgen.
Ethiopische uitgeprocedeerde asielzoekers berichtten steeds weer dat van hen werd geëist dat zij een beschikking van verweerder overlegden, waaruit bleek dat zij niet meer in de asielprocedure zaten. De berichten daarover aan
rechtshulpverleners en vrijwilligers van Vluchtelingenwerk zijn voor en na augustus 1996 gelijk gebleven. Eiser heeft verwezen naar een noot van mr. B.K. Olivier in JV 1999, nr. 5, p. 316 e.v. onder de eerdergenoemde uitspraak,
waarin deze stelt dat het "een kwalijke zaak is te achten dat verweerder jarenlang de al veel eerder namens individuele Ethiopische asielzoekers gesignaleerde handelwijze van de Ehtiopische autoriteiten heeft verzwegen". De
rechtbank heeft duidelijk gemaakt de tot in de loop van augustus 1996 gehanteerde handelwijze niet te tolereren. Voor eiser brengt dit met zich dat aan hem in de bezwaarprocedure (de rechtbank begrijpt: de procedure inzake het
herzieningsverzoek) schorsende werking had behoren te worden verleend wat betreft zijn vertrek uit Nederland, met de daaraan verbonden gevolgen voor rechten op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard, dan wel dat dit gegeven op andere bestuurs- en vreemdelingenrechtelijke wijze met zich brengt dat de driejarentermijn indertijd vanaf eisers eerste aanvragen in Nederland
is gaan lopen en dat er in elk geval ten tijde van de uitspraak in kort geding in juli 1995 en daarna nog in elk geval tot in de loop van augustus 1996 sprake was van relevant tijdsverloop in dat kader.
Volgens eiser hebben de Ethiopische autoriteiten hun handelwijze na augustus 1996 nog voortgezet, zodat ook nadien nog sprake is geweest van relevant tijdsverloop.
In het licht van het voorgaande hanteert verweerder in het besluit van 19 april 1997 ten aanzien van het paspoortvereiste een omstreden argument. Dit geldt te meer daar in de eerdergenoemde brief van 13 februari 1998 wordt erkend
dat de eis van informatie over de beëindiging van de asielprocedure in Nederland nog altijd wordt gehanteerd bij de aanvraag van een paspoort, ook na augustus 1996. Eiser stelt dat in de praktijk de eis van het overleggen van een
beschikking van verweerder door de Ethiopische autoriteiten nog steeds wordt gesteld.
Doordat sedert de tot standgekomen terugname-overeenkomst slechts enkele Ethiopiërs zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst heeft verweerder -in combinatie met zijn eerdere ontkenning van laakbaar handelen tegen beter weten in-
de schijn tegen en behoort zijn stelling van de aanwezigheid van een extern obstakel nader te worden onderzocht voor wat betreft de periode vanaf september 1996. Eiser verzoekt de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door te
bepalen dat aan eiser een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wordt verleend.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij nooit bij de Ethiopische ambassade is geweest en dat hij niet terug wil naar Ethiopië.
6. In reactie op eisers stellingen heeft verweerders gemachtigde bij brief van 27 juli 1999 het volgende aangevoerd. Sedert 1995 is door de IND (Coördinatie Toezicht) verschillende keren gesproken met de Ethiopische autoriteiten
hier te lande over de afgifte van laissez-passers aan Ethiopiërs die Nederland dienen te verlaten. Over de uitkomst van deze gesprekken is gerapporteerd aan het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk bij (overgelegde) brieven van 8
november 1995 en 21 augustus 1996, alsmede bij de (overgelegde) brief van 28 mei 1997, gericht aan de griffier van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem.
Bij de besprekingen is steeds door de Ethiopische autoriteiten benadrukt dat Ethiopiërs die vrijwillig wensten terug te keren naar Ethiopië, zonodig na onderzoek naar nationaliteit en identiteit, in het bezit zullen worden gesteld
van een laissez-passer. Naar aanleiding van berichten in 1996 dat sprake zou zijn van een aanvullende eis van de zijde van de Ethiopische autoriteiten bij het aanvragen van een laissez-passer, heeft in augustus 1996 tussen de IND en
de Ethiopische consul een gesprek plaatsgevonden. Daarbij bleek dat bij de aanvragen van een paspoort of laissez-passer inderdaad een verklaring van de Nederlandse autoriteiten werd gevraagd waarin zou moeten worden aangegeven dat
eiser niet als vluchteling was toegelaten. Van het vragen naar een beschikking was echter geen sprake. Het gesprek heeft ertoe geleid dat de eis tot het overleggen van een verklaring ten aanzien van aanvragers van een laissez-passer
door de Ethiopische autoriteiten is komen te vervallen. De (overgelegde) brief van het Ethiopisch consulaat van 25 februari 1998 werpt in dit kader geen ander licht op de zaak: het gaat in die brief immers om de aanvraag van een
vervangend paspoort. De ratio van dit onderscheid is verweerder niet bekend. In de brieven van verweerder aan mr. Hamerslag van 13 februari 1998, 25 maart 1998 en 15 juli 1998 is dan ook ten onrechte de suggestie gewekt dat sprake
is geweest van het schrappen van de eis tot overlegging van een beschikking.
Uit de correspondentie van het Ethiopisch consulaat over deze materie volgt ook niet dat de Ethiopische autoriteiten op enig moment in het verleden de eis hebben gesteld dat uitgeprocedeerde asielzoekers voor het verkrijgen van een
laissez-passer een beschikking dienden over te leggen.
Onder verwijzing naar een brief van 10 mei 1996 van het Ethiopische consulaat stelt verweerder dat slechts werd geëist een brief van de Nederlandse autoriteiten over te leggen waarin staat vermeld dat betrokkene niet wordt beschouwd
als vluchteling. Na mei 1996 heeft verweerder geen aanwijzingen meer dat voor afgifte van een laissez-passer aanvullende eisen worden gesteld. Voor zover verweerder bekend, heeft eiser noch zijn gemachtigde verzocht om afgifte van
een verklaring inhoudende dat eiser niet als vluchteling wordt beschouwd. Met betrekking tot de vraag of verweerder ten onrechte schorsende werking heeft onthouden aan het door eiser ingediende herzieningsverzoek, merkt verweerder
het volgende op. Verweerder ging (en gaat) ervan uit dat van de betrokkene door de Ethiopische autoriteiten nooit is gevergd dat hij/zij in het kader van het vrijwillig vertrek de volledige beschikking dan wel enig ander stuk,
waaruit zijn/haar asielrelaas zou kunnen blijken, diende over te leggen. Er was en is dan ook geen reden (geweest) om dit element te laten meewegen bij het nemen van de oorspronkelijke schorsingsbeslissing op het herzieningsverzoek.
Het enkele gegeven dat van de betrokkene eventueel zou zijn gevergd dat hij/zij bij vrijwillig vertrek een brief diende over te leggen van de Nederlandse autoriteiten waaruit zou blijken dat betrokkene niet als vluchteling wordt
beschouwd leidt evenmin tot het oordeel dat de schorsingsbeslissing ten onrechte is genomen. Bekendheid van de Ethiopische autoriteiten met het feit dat betrokkene in Nederland asiel heeft aangevraagd levert immers geen aanleiding
op om te veronderstellen dat betrokkene voor vervolging heeft te vrezen. Van een "door verweerder verzwegen" handelwijze van de Ethiopische autoriteiten, zoals die is gesignaleerd in de eerdergenoemde noot van mr. Olivier, is
derhalve geen sprake. Nu in de visie van verweerder zowel in de huidige als in de vorige procedure terecht schorsende werking is onthouden, is er in geen van de door eiser gevoerde procedures sprake van relevant tijdsverloop.
7. In reactie op de brief van verweerders gemachtigde heeft eiser in zijn brief van 30 juli 1999 het volgende opgemerkt. Verweerders gemachtigde stelt dat in een drietal brieven aan mr. Hamerslag ten onrechte de suggestie is gewekt
dat sprake is geweest van het schrappen van de eis tot overlegging van een beschikking. Dat is echter met zoveel woorden wel tot driemaal toe vanuit hoog niveau van het Ministerie van Justitie aan mr. Hamerslag geschreven in een
woordkeuze die voor suggestie geen ruimte laat. Op 28 mei 1997 heeft staatssecretaris Schmitz aan de Tweede Kamer bericht dat zij niet weet of bij presentatie aan de Ethiopische ambassade een brief zou moet worden getoond waarin
staat vermeld dat een eventuele asielaanvraag is afgewezen. Het is niet duidelijk welke nieuwe gegevens verweerders gemachtigde ten dienste hebben gestaan om thans met grond te stellen dat niet om de beschikking werd gevraagd. In
1998 heeft de IND tot driemaal toe bericht dat erop kan worden vertrouwd dat ten minste vanaf 1996 niet meer naar de beschikking wordt gevraagd. Wat er ook zij van de precieze formaliteit en modaliteit van dat onderdeel van de door
rechtshulpverleners aan de kaak gestelde handelwijze van de Ethiopische autoriteiten, het is in elk geval duidelijk dat ook verweerder beseft - en tenminste tot en met augustus 1996 heeft beseft- dat de Ethiopische autoriteiten een
ongeoorloofde interesse tonen in de inhoudelijke achtergrond van de asielprocedure van de kandidaat-repatrianten, die zich aanmelden voor reispapieren.
8. In reactie op eisers brief van 30 juli 1999 heeft verweerders gemachtigde het persoonlijk schrijven van verweerder van 7 oktober 1999 aan mr. Hamerslag overgelegd.
In dit schrijven vermeldt verweerder dat het Ethiopische consulaat zich tot september 1996 op het standpunt stelde dat "If the applicant is an asylumseeker, he must withdraw his application and provide us with a
letter from the authorities, stating that he is no longer considered a refugee". In de brieven van zijn ambtsvoorganger is de door mr. Hamerslag gehanteerde term "beschikking" in dit kader overgenomen, doch nimmer is bedoeld hiermee
aan te geven dat het slechts zou gaan om een beschikking in de vreemdelingrechtelijke zin. Dit laat overigens onverlet dat het de uitgeprocedeerde asielzoeker vrij stond om door middel van het overleggen van een beschikking of
uitspraak van de rechtbank aan te tonen dat "he is no longer considered a refugee", aldus verweerder.
9. In reactie op verweerders brief heeft eiser bij brief van 19 november 1999 nog opgemerkt dat in de uitspraken van 1 maart 1999 en 17 maart 1999 van deze rechtbank en zittingsplaats het tonen van een beschikking als feitelijk
uitgangspunt is genomen. Eiser stelt dat de laakbaarheid van de handelwijze van de Ethiopische autoriteiten niet staat of valt met het gegeven of er nu wel of geen beschikking wordt gevraagd. Het gaat erom dat de Ethiopische
autoriteiten kennelijk documenten eisen waaruit blijkt dat de betrokken onderdaan uitgeprocedeerd is. De gangbare documenten waaruit een dergelijke positie zou kunnen blijken zijn bij uitstek negatieve beschikkingen of uitspraken
waarin niet alleen vermeld wordt dat een verzoek, bezwaar of beroep is afgewezen, maar waarin ook in de regel een beschrijving van het vluchtverhaal en een samenvatting van de vluchtmotieven van de betrokkene is opgenomen en van de
overwegingen die ertoe hebben geleid zijn verzoeken af te wijzen.
De achterliggende problemen met de Ethiopische diplomatieke vertegenwoordiging blijven ook na de brief van 7 oktober 1999 erkend en even groot aanwezig. In 1995 is in een groot aantal Ethiopische zaken in kort geding een afwijzing
gegeven, gebaseerd op ambtsberichten van 1991, 1992 en begin 1995. In die ambtsberichten was de teneur van de rapportage nog bijzonder welwillend voor de nieuwe Ethiopische autoriteiten. Er was geen aanleiding aan te nemen dat de
Ethiopische autoriteiten enig belang hadden bij de screening van terugkerende burgers. Daarom werd aanvankelijk op klachten op dit punt niet ingegaan door verweerder. In het ambtsbericht van 30 juni 1997 komt echter duidelijk naar
voren dat dit nieuwe bewind zo zijn eigen categorieën burgers kent, die bepaald in zijn negatieve belangstelling staan (bijvoorbeeld EPRP, OLF, MEHDIN en enkele kleinere Somalische bewegingen). De Ethiopische autoriteiten zetten
mensen onder een ongeoorloofde druk in hun streven de mensen die tot deze groeperingen behoren te traceren.
De rechtbank overweegt het volgende.
10. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
11. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
12. Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid heeft een vreemdeling onder bepaalde voorwaarden aanspraak op een vergunning tot verblijf indien de procedure rond de door hem ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning drie
jaar of langer heeft geduurd. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken heeft bij uitspraken van 1 juni 1995 (geregistreerd onder nummers AWB 95/1866 VRWET en AWB 94/12186 VRWET) vastgesteld dat er voor een geslaagd beroep op het
drie-jarenbeleid aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
1. er moet sinds de aanvraag om toelating ten minste drie jaar zijn verstreken, waarbij de termijn dat de procedure in beroep bij de rechtbank aanhangig is dient te worden meegerekend en het verblijf op enigerlei wijze verband dient
te houden met het door de
vreemdeling beoogde verblijfsdoel;
2. de onzekerheid van de vreemdeling omtrent de definitieve beslissing op zijn aanvraag moet uitsluitend of voornamelijk zijn terug te voeren op effecten van bestuurlijk beleid; aan deze voorwaarde is niet voldaan indien het
voortduren van de onzekerheid te wijten is aan "externe obstakels";
3. de vreemdeling die met medeweten van de autoriteiten in Nederland verblijft moet de uitkomst van de procedure in Nederland mogen afwachten.
Onder "het mogen afwachten van de uitkomst van de procedure" moet in de eerste plaats worden begrepen de periode dat de vreemdeling wacht op de primaire beslissing op zijn aanvraag om toelating. Voorts valt hieronder de periode dat
de vreemdeling hier verblijft in afwachting van een besluit op bezwaar of (administratief) beroep indien in die periode sprake is van schorsing van rechtswege, van door verweerder verleende schorsing of van een door de rechter
gegeven verbod tot uitzetting.
Voorts valt hieronder de periode waarin door verweerder aan de vreemdeling uitdrukkelijk uitstel van vertrek is verleend en dit heeft geleid tot intrekking van het kort geding of van het verzoek om een voorlopige voorziening te
treffen (VV), alsmede de periode waarin het kort geding of de VV (langdurig) op verzoek van verweerder is aangehouden. Voorwaarde in deze laatstgenoemde gevallen is dat het uitstel van vertrek of de aanhouding verband hield met het
door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel.
13. Eiser heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte schorsende werking heeft onthouden aan het herzieningsverzoek van 2 juni 1993, gelet op de opstelling van de Ethiopische autoriteiten
tegenover (uitgeprocedeerde) asielzoekers.
Derhalve zou er volgens eiser in ieder geval sprake zijn van relevant tijdsverloop van 30 december 1991 (datum aanvraag om toelating als vluchteling) en 9 augustus 1996 (datum uitspraak van de ABRS) op grond waarvan hij in
aanmerking dient te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
14. De rechtbank stelt dienaangaande vast dat tussen de aanvraag van 30 december 1991 en de beslissing van 9 november 1993 op het herzieningsverzoek geen periode van drie jaar is verlopen, zodat reeds op grond daarvan eiser geen
aanspraak op verblijf kan ontlenen aan het driejarenbeleid. Niet is gebleken dat verweerder ten onrechte schorsende werking aan het herzieningsverzoek van 2 juni 1993 heeft onthouden.
Voor zover eiser van mening is dat na de beslissing van 9 november 1993 nog steeds sprake is van relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid is de rechtbank van oordeel dat deze stelling reeds afstuit op het feit dat
eiser zich nimmer tot de Ethiopische autoriteiten heeft gewend ter fine van verkrijging van een paspoort of een laissez-passer, en niet valt in te zien op grond waarvan dat in redelijkheid niet van eiser kon worden gevergd. Concrete
aanknopingspunten voor de aannemelijkheid van de stelling dat eiser bij een eventuele verwijdering naar Ethiopië het etiket uitgeprocedeerd asielzoeker zou meekrijgen en, al dan niet om die reden, het risico zou lopen te worden
onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn niet door hem naar voren gebracht.
Tot slot constateert de rechtbank dat ook in de onderhavige procedure geen sprake is geweest van een tijdsverloop van drie jaar of meer, zodat ook op grond daarvan eiser geen aanspraak ingevolge het driejarenbeleid heeft.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder eiser in het bestreden besluit voorts op goede gronden het paspoortvereiste kunnen tegenwerpen.
16. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking kan komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder
gevoerde driejarenbeleid. Voor zover eiser heeft bedoeld aan zijn aanvraag mede ten grondslag te leggen dat hij aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf omdat hij, mede als gevolg van de lange tijd dat de afwikkeling van
de procedure in beslag heeft genomen, in vergaande mate in Nederland is geïntegreerd, overweegt de rechtbank dat eiser aan dit samenstel van omstandigheden - dat uitsluitend voor zijn rekening en risico komt - geen rechten kan
ontlenen.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser - ook in het kader van de zorgvuldigheid - niet gehoord behoefde te worden.
18. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
19. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. J.P. Smit, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van C.I. Bakker,
griffier.
Afschrift verzonden op: 9 maart 2000
Conc.: Cbak
Coll:
Bp:-
D:b
110497