ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5929

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/781
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Somalische eiseres

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres A, een Somalische vrouw, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 9 oktober 1997 afgewezen vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing en diende op 31 december 1997 een verzoekschrift in voor een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De rechtbank behandelde de zaak op 11 juni 1999, waarbij eiseres haar verzoek tot voorlopige voorziening introk en zich richtte op het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank heropende het onderzoek op 27 juli 1999 en verzocht partijen om aanvullende informatie over de mogelijkheid van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.

Eiseres voerde aan dat zij in Somalië gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging en dat er klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij persoonlijk het slachtoffer was van vervolging. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Mogadishu, waar eiseres vandaan komt, meer te maken heeft met algemene onrust dan met persoonlijke vervolging. Bovendien had eiseres de mogelijkheid om zich elders in Somalië te vestigen.

De rechtbank oordeelde ook dat de leeftijd van eiseres en haar status als alleenstaande vrouw niet voldoende waren om klemmende redenen van humanitaire aard aan te nemen. Het beroep op het traumata-beleid werd verworpen, omdat eiseres dit onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en werd openbaar uitgesproken op 15 februari 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/781 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Somalische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 10 juli 1997 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij beschikking van 9 oktober 1997 is de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan op de in art. 15c, eerste lid aanhef en onder a Vw genoemde grond. Tevens is de aanvraag om een
vergunning tot verblijf afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft eiseres op 19 november 1997 bezwaar gemaakt.
Op 31 december 1997 heeft eiseres een verzoekschrift tot het treffen van
een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkend dat uitzetting van eiseres uit Nederland gedurende de bodemprocedure achterwege blijft.
Bij beschikking van 30 december 1997 is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Op 22 januari 1998 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de beschikking van 30 december 1997.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het beroep zijn behandeld ter zitting van de (fungerend president van de) rechtbank van 11 juni 1999.
Ter zitting heeft eiseres het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (reg.nr. AWB 98/267) ingetrokken en is vastgesteld dat partijen voor de rechtbank nog slechts procederen over het hierboven genoemde beroep tegen
de beslissing van 30 december 1997.
Bij uitspraak van 27 juli 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht zich nader uit te laten over de gestelde aanspraak van eiseres op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (v.v.t.v.).
Verweerder heeft zich op 7 september 1999 schriftelijk uitgelaten.
Vervolgens heeft de rechter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Tenslotte is het beroep behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 23 november 1999. Eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde mevr. mr. M.H. Steenbergen, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
1. Het gaat in de onderhavige zaak om de vraag of het bestreden besluit van 30 december 1997 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres legt aan haar beroep ten grondslag:
primair: dat zij in Somalië gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging;
subsidiair: dat er klemmende redenen van humanitaire aard zijn op grond waarvan haar een vergunning tot verblijf dient te worden verleend;meer subsidiair: dat aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf dient te worden
verleend.
3. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvragen het volgende aangevoerd:
Eiseres is afkomstig uit Mogadishu, de hoofdstad van Somalië. Zij behoort tot de Hawiye-clanfamilie, clan Abgal. Zij is geboren op [...] 1933 en is ten tijde van het indienen van haar aanvragen derhalve 64 jaar.
Eind 1992 hebben tien gewapende mannen van de Hawiye zich gevestigd in de woning van eiseres en haar gezin in Mogadishu. Eiseres en haar echtgenoot zijn in de woning blijven wonen, maar hebben die mannen vier jaar lang moeten
betalen voor hun "bescherming". Eiseres heeft haar zoon en dochter echter geld gegeven en gezegd dat zij naar een veilige plek moesten gaan. Sindsdien heeft zij geen contact meer gehad met haar kinderen. Toen eiseres en haar
echtgenoot in 1996 niet meer konden betalen, is de echtgenoot in zijn benen geschoten. Als gevolg van infectie is de echtgenoot drie maanden later overleden. Na de begrafenis heeft eiseres haar tweede huis in de stad verkocht. Van
de opbrengst heeft zij de reis naar Nederland kunnen betalen.
4. Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Als vluchteling in de zin van art. 1(A) van het Vluchtelingenverdrag en art. 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) kan worden aangemerkt degene die afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging
wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiseres in een dergelijke situatie verkeert. Het enkele feit dat eiseres behoort tot de Hawiye, clan Abgal of dat zij was gehuwd met een lid van de Reer Hamar brengt
niet mee dat eiseres moet worden aangemerkt als
vluchteling. Zij moet aannemelijk maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden zijn die een gegronde vrees voor vervolging rechtvaardigen. Hierin is eiseres niet geslaagd. Het is niet aannemelijk geworden dat
hetgeen eiseres heeft meegemaakt in Mogadishu berust op een op haar persoon of op haar familie gerichte vervolging.
Veeleer is dit een gevolg geweest van de algemene situatie van onrust en anarchie in die stad.
Bovendien had eiseres de mogelijkheid zich hieraan te onttrekken door zich elders in Somalië te vestigen, zoals hierna wordt overwogen bij de beoordeling van het beroep op een v.v.t.v.
5. Ten aanzien van het beroep op een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft onvoldoende gesteld of aannemelijk gemaakt waaruit het bestaan van zulke klemmende redenen blijkt.
Enkel de gevorderde leeftijd van eiseres - 64 jaar ten tijde van de bestreden beslissing - en het feit dat zij een alleenstaande vrouw is, is niet toereikend. Immers daarin verschilt eiseres niet van vele van haar landgenoten, die
nog in Somalië verblijven.
Ook het beroep van eiseres op het zogenaamde traumata-beleid van verweerder snijdt geen hout. In de eerste plaats heeft eiseres pas in beroep gesteld dat zij zodanig is getraumatiseerd door de gebeurtenissen in haar land, dat van
haar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij daarnaar terugkeert. Vanwege de ex-tunc toetsing door de rechtbank kan geen rekening worden gehouden met een pas in beroep opgeworpen stelling. In de tweede plaats heeft eiseres
dit beroep onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen medische verklaringen overgelegd die haar stelling aannemelijk kunnen maken, terwijl ze daarentegen in het nader gehoor heeft verklaard dat ze terug wil naar haar land.
Voor zover eiseres heeft willen aanvoeren dat art. 3 EVRM noopt tot het verlenen van een vergunning tot verblijf, overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat juist eiseres bij terugkeer naar Somalië een reëel en
voorzienbaar risico loopt dat ze het slachtoffer wordt van een door dat artikel verboden behandeling. Hiertoe verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoren onder 12 heeft overwogen bij de beoordeling van het beroep van eiseres op
vluchtelingschap. Derhalve kan niet worden gezegd dat eiseres bij terugkeer in Somalië het risico loopt van een behandeling die wordt verboden door art. 3 EVRM.
6. Ten aanzien van het beroep van eiseres op een voorwaardelijke vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank als volgt.
In de kern gaat het geschil over de vraag of de provincie Mudug voor eiseres een binnenlands toevluchtsoord kan zijn.
Verweerder heeft reeds in zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 27 januari 1997 de provincie Mudug aangemerkt als veilig gebied. In een brief van 20 november 1998 heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht op
grond van een ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van 23 oktober 1998. De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juni 1999, gepubliceerd in JV 1999/163 overwogen dat verweerder, bij zijn
wijziging van het beleid per 27 januari 1997, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de provincie Mudug (relatief) veilig kan worden geacht, aan welk oordeel een voldoende motivering ten grondslag ligt.
De rechtbank conformeert zich aan deze uitspraak.
In de bestreden beslissing heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat uit een aanvullend ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van 3 juli 1997, kenmerk DPCAM/539478 blijkt dat voor alle Hawiye
subclans de mogelijkheid bestaat tot vestiging in de provincie Mudug.
Na de zitting van 11 juni 1999 heeft de rechtbank nadere inlichtingen gevraagd aan verweerder, zulks onder verwijzing naar de bovengenoemde uitspraak van de rechts- eenheidskamer van 3 juni 1999 waarin werd overwogen dat in het
geval van de Hawiye clanfamilie moet worden
beoordeeld of op het niveau van de clan bescherming kan worden geboden.
Verweerder heeft bij brief van 7 september 1999, onder verwijzing naar een brief van de minister van buitenlandse zaken van 30 juni 1999 en naar een kaart van UNDOS (United Nations Development Office for Somalia) van april 1996, het
volgende aangegeven:
- De provincie Mudug bestaat onder andere uit de districten Hobyo en Harar-dhere. Het traditionele woongebied van de Abgalclan bevindt zich langs de kust van Somalië van Harard-here tot en met Mogadishu. In de provincie Mudug wonen
de Abgal in het Hobyo-district en het Harar-dhere-district, dat verder het woongebied is van de Habar-Gedir en Ortable (Darod).
- Uit de kaart blijkt dat de districten Hobyo en Harar-dhere gelegen zijn in het centrale en zuidelijk deel van de provincie Mudug. Dit deel is dusdanig groot dat er substantiële aantallen clanleden uit andere delen van het land
terecht kunnen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat leden van de Abgal-clan, waartoe eiseres behoort, zich kunnen vestigen in Mudug. De rechtbank heeft geen aanwijzingen
dat het woongebied van de Abgal in deze provincie te klein is om het te kunnen aanmerken als (relatief) veilig vestigingsgebied.
De rechtbank conformeert zich aan de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Gravenhage van 19 oktober 1999, AWB 98/1495, gepubliceerd in JUB 1999, afl. 17, nr. 15.
Derhalve concludeert de rechtbank dat verweerder zijn beslissing dat eiseres niet in aanmerking komt voor een v.v.t.v. naar behoren heeft gemotiveerd.
7. Nu geen van de aangevoerde gronden doel treft en de rechtbank ook overigens geen reden ziet tot vernietiging van de bestreden beslissing, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep tegen de beslissing van 30 december 1997 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als voorzitter en mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen en mr. E.H.M. Druijf als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.F.J. van Beek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2000.
Afschriften verzonden: 1 maart 2000
TH