ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5927

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7472
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van staatloze eiser en Iraakse eiseres op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden asiel aangevraagd in Nederland. A is staatloos en B heeft de Iraakse nationaliteit. Hun aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf zijn op 29 juli 1997 ingediend. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 20 april 1998, waarna eisers bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft de zaak behandeld en op 28 maart 2000 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet konden worden ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten van 1 september 1998 in rechte stand kunnen houden. Eisers hebben aangevoerd dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging in Irak, maar de rechtbank oordeelde dat de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de vrees voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel Koeweit als Irak als land van eerder gewoon verblijf dient te worden aangemerkt, en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar deze landen een reëel risico lopen op vervolging of onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers ongegrond verklaard en de uitspraak is openbaar gemaakt op 28 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/7472 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen
A, eiser, en
B, eiseres,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
allen verblijvende te C,
gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser is staatloos en eiseres bezit de Iraakse nationaliteit. Beiden zijn vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 29 juli 1997 hebben eisers aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 april 1998 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling op grond van
artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 29 juli 1997.
Deze besluiten zijn op 23 april 1998 aan eisers uitgereikt.
Op 19 mei 1998 is namens eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 10 juni 1998 zijn namens eisers de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 september 1998 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 25 september 1998 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op dezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 26 oktober 1998 zijn namens eisers de gronden
van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 november 1999, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft op 24 november 1999 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het beroep is nogmaals behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 18 januari 2000, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 1 september 1998 in rechte stand kunnen houden. Bij deze besluiten zijn de bezwaren van eisers gericht tegen de niet-inwilliging van hun aanvragen om toelating als vluchteling en
om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard.
Eisers leggen aan hun beroep ten grondslag dat eiser zowel in Koeweit als in Irak van overheidswege wordt gediscrimineerd als gevolg waarvan zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van
humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hen een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ter ondersteuning van zijn aanvragen heeft eiser, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 27 november 1997, onder meer het volgende verklaard.
Eiser is geboren in Koeweit en behoort tot de Arabische bevolkingsgroep (Bidoun). Eiser is op 2 augustus 1990 gearresteerd door Iraakse troepen die Koeweit waren binnen gevallen, omdat hij als vrijwilliger had gevochten tegen de
invasietroepen van Irak. Eiser is op 25 februari 1991, één dag voor de bevrijding van Koeweit, vrijgekomen omdat de Iraakse gevangenisbewakers op de vlucht sloegen. Eiser is vervolgens op 16 maart 1991 door de Koeweitse politie
opgepakt op straat, omdat hij zich niet als Koeweiti kon legitimeren. Eiser is vijftien dagen vastgehouden door de Staatsveiligheidsdienst alvorens hij is overgeplaatst naar het verwijderingsdirectoraat. Twee en een halve maand
later is eiser geregistreerd door het Rode Kruis en is hij vervolgens met vele anderen verwijderd naar Irak. Eiser is bij aankomst in Irak geregistreerd en heeft aldaar tot eind 1994 in betrekkelijke vrijheid kunnen leven. Later
werden mensen verdacht die niet konden bewijzen zij de Iraakse nationaliteit bezaten. Hij is in 1993 getrouwd met eiseres. In februari 1996 is eiser opgepakt op de markt toen hij desgevraagd niet in staat was zich te identificeren.
Eiser is door de veiligheidsdienst drie en een halve maand vastgehouden en is vervolgens
op 10 juni 1996 teruggestuurd naar Koeweit. Eiser is echter teruggekeerd naar zijn woonplaats D (Irak). Op 3 september 1996 is eiser thuis wederom door de veiligheidsdienst opgepakt. Tot medio april 1997 is eiser vastgehouden en
ondervraagd over zijn nationaliteit, alvorens opnieuw teruggestuurd te worden naar Koeweit. Eiser is eind april 1997 weer teruggekeerd naar D alwaar hij is ondergedoken bij
zijn schoonouders. Op 1 of 2 juni 1997 heeft eiser met zijn gezin Irak verlaten en is via Dubai Nederland binnengekomen.
Eiser heeft de volgende documenten overgelegd:
- een kaart van het Internationale Rode Kruis, voorzien van het nummer [...], ten name van A;
- een document gelijkend op een geboorteakte, waarop zijn leeftijd is geschat door een commissie van de Algemene Medische Raad van het Ministerie van Volksgezondheid;
- een kopie van een bewijs dat er vingerafdrukken van eiser zijn gemaakt in Koeweit op 20 mei 1986;
- een werkvergunning afgegeven door het bedrijf waar eiser werkte waarop staat vermeld dat eiser een non-Koeweiti is;
- een certificaat dat eiser elektricien is en dat hij een cursus heeft gevolgd op het gebied van auto-electro.
In beroep hebben eisers beiden een kopie van hun identiteitskaart overgelegd.
Het asielrelaas van eiseres is geheel afhankelijk van dat van eiser.
Tijdens de zitting van 4 november 1999 stelde eiser zich op het standpunt dat Irak als land van vroeger gewoon verblijf dient te worden aangemerkt, aangezien hij aldaar gehuwd is en een gezin heeft gevormd.
Eisers asielgerelateerde vervolgingsgronden in Irak zijn gelegen in de omstandigheid dat hij tweemaal is aangehouden en uitgezet, waarbij hij er tevens van is beschuldigd een Koeweitse spion te zijn. Voorts behoort eiser tot een
specifieke groep. Als Bidoun heeft eiser in Irak te vrezen voor vervolging en is hij zodanig discriminatoir en inhumaan bejegend door de Iraakse autoriteiten dat in ieder geval een schending van artikel 3 van het EVRM aangenomen
moet worden. Tijdens de zitting van 18 januari 2000 heeft de gemachtigde van eisers hieraan toegevoegd dat Koeweit enkel tot aan het moment van verwijdering naar Irak als land van eerder gewoon verblijf diende te worden aangemerkt.
De verwijdering van eiser door de Iraakse autoriteiten is een op de persoon van eiser gerichte actie nu eiser tijdens de tweede keer dat hij werd vastgehouden is ondervraagd over zijn oom die in het Koeweitse leger heeft gediend.
Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, op het standpunt dat, gelet op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 1995 en 13 februari
1998, de grenzen tussen Irak en Koeweit gesloten zijn en dat niet aannemelijk is dat eiser tweemaal door de Iraakse autoriteiten is uitgezet. Voorts dient zowel Koeweit als Irak als land van eerder gewoon verblijf in de zin van het
Verdrag te worden aangemerkt. Hetgeen eiser heeft meegemaakt valt niet te herleiden tot een van de gronden van het Verdrag en leidt niet tot vluchtelingschap.
Ten aanzien van het beroep betreffende de aanvraag om toelating als vluchteling overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde
gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats
had, en die daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat een vreemdeling staatloos is niet meebrengt dat hij om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat er hem persoonlijk betreffende
feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de term "land van eerder gewoon verblijf" zoals opgenomen in artikel 1A sub 2 van het Verdrag ziet op een land waar een staatloze persoon heeft verbleven en dat vanwege de aard van het
verblijf en de banden die de vreemdeling met het land heeft, kan worden gezien als zijn gebruikelijke verblijfplaats. Of een land aangemerkt kan worden als "land van eerder gewoon verblijf" dient steeds beoordeeld te worden aan de
hand van alle omstandigheden van het geval. Tussen partijen is niet in geschil dat Irak als land van eerder gewoon verblijf dient te worden aangemerkt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ook Koeweit als land van eerder gewoon verblijf dient te worden aangemerkt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser daar geboren en getogen is, hij daar het grootste deel van zijn
leven heeft doorgebracht, zijn familie daar nog woont en niet is gebleken dat hij bij het verlaten van het land niet de bedoeling had niet terug te keren. Voorts is eiser in het bezit van verschillende documenten waaruit blijkt dat
de Koeweitse autoriteiten berustten in het verblijf van eiser in Koeweit. Zo heeft eiser een op een geboorteakte gelijkend document overgelegd dat is afgegeven door de Algemene Medische Raad van het Koeweitse Ministerie van
Gezondheid. Voorts staat eiser in Koeweit ingeschreven in een burgerlijk register.
Voor zover door eiser is betoogd dat Koeweit niet meer als land van eerder gewoon verblijf kan worden aangemerkt nu hij door Koeweit is uitgezet en daarheen niet kan terugkeren overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft in dit verband kennisgenomen van de brief van Amnesty International van 18 maart 1996 die informeert over de
mensenrechtensituatie in Koeweit en over gedwongen uitzettingen door Koeweit.
Blijkens voormelde brief ging het destijds om een relatief korte periode waarin in Koeweit een staat van beleg van kracht was. Dit was van 26 februari 1991 tot 26 juni 1991, na de inval van de Iraakse troepen in Koeweit. Gedurende
deze periode vonden gedwongen uitzettingen door Koeweit plaats waarvan onder meer leden van de Bidoun-gemeenschap het slachtoffer werden. Blijkens voornoemde brief is de
mensenrechtensituatie in Koeweit tijdens eisers verblijf in Irak verbeterd.
Vast is komen te staan dat eiser in maart 1991 over de grens naar Irak is uitgezet. Naar het oordeel van de rechtbank, mede in aanmerking genomen hetgeen is gesteld in voornoemde brief van 18 maart 1996, leidt alleen de door eiser
ondergane uitzetting echter nog niet tot de conclusie dat Koeweit niet langer als land van eerder gewoon verblijf is aan te merken.
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank mede dat eisers familie nog steeds probleemloos in Koeweit verblijft en dat hij nimmer heeft
getracht zijn verblijf in Koeweit voort te zetten, zodat niet vast is komen te staan dat hem de wedertoelating tot Koeweit zal worden geweigerd.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank tevens dat voor zover eisers beroep op vluchtelingschap ziet op vrees voor vervolging door de Koeweitse autoriteiten dit ongegrond dient te worden verklaard.
Niet is gebleken dat de negatieve aandacht van de Koeweitse autoriteiten, eindigend in een uitzetting, eisers persoon als zodanig betrof.
De door eiser gestelde uitzetting dient veeleer te worden gezien als een daad van willekeur, gepleegd in de periode na de Iraakse bezetting van Koeweit. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan het zogenaamde
"singled-out"-criterium zodat eiser niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de gedwongen verwijdering door de Iraakse autoriteiten van Irak naar Koeweit een daad van vervolging is van de Iraakse autoriteiten overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals eerder is aangegeven is slechts sprake van vluchtelingschap ingevolge artikel 1A sub 2 van het Verdrag indien de vreemdeling gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege een van de aldaar limitatief opgesomde
vervolgingsgronden, namelijk "wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging". Naar het oordeel van de rechtbank biedt het relaas van eiser onvoldoende
aanknopingspunten om een verband aan te nemen tussen de door hem gestelde gedwongen uitzettingen en één of meer vervolgingsgronden. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard nooit lid te zijn geweest of activiteiten te hebben
verricht voor een politieke of religieuze partij of organisatie. Dat eiser vrijwillig tegen Iraakse troepen zou hebben gevochten naar aanleiding van de Iraakse inval in 1991 en als gevolg daarvan in de bijzondere negatieve aandacht
van de Iraakse autoriteiten is komen te staan is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk nu eiser zelf heeft verklaard zich daarvoor nooit bij enige politieke of maatschappelijke organisatie te hebben aangesloten terwijl
hij vanaf zijn uitzetting uit Koeweit in maart 1991 tot eind 1994 in betrekkelijke vrijheid in Irak heeft kunnen leven.
Bij het nader gehoor heeft eiser het vermoeden uitgesproken dat hij is uitgezet om te voorkomen dat hij een onderzoek zou instellen naar de verblijfplaats van zijn oom E. Eiser baseert dit vermoeden op de omstandigheid dat tijdens
een ondervraging door de Iraakse autoriteiten aan hem is gevraagd of hij een familielid had die werd vermist. Ter zitting is namens eiser gesteld dat daarmee zijn verwijdering een politieke lading heeft gekregen en daarmee als een
daad van vervolging is te beschouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen die eiser dienaangaande heeft afgelegd dermate vaag en van een zodanig speculatief gehalte dat niet aannemelijk is dat de belangstelling van de Iraakse autoriteiten voor eisers
oom de aanleiding vormden voor zijn verwijdering.
Ook de stelling van eiser dat de gedwongen uitzettingen door Irak het gevolg zouden zijn van de omstandigheid dat hij Bidoun is en geen nationaliteit bezit en om die reden het leven in Irak voor hem onhoudbaar is geworden, wordt
door de rechtbank niet gevolgd. Aan eiser kan worden toegegeven dat leden van de Bidoun-bevolkingsgroep zich blijkens de voorhanden zijnde informatie zowel in Koeweit als in Irak in een kwetsbare situatie bevinden. Dit brengt echter
nog niet met zich dat leden van deze bevolkingsgroep zonder meer als prima facie vluchteling dienen te worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het relaas van eiser geen aanknopingspunten voor de stelling dat hij
vanwege het behoren tot de Bidoun-bevolkingsgroep zodanig werd gediscrimineerd dat zijn leven in Irak onhoudbaar was geworden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat eiser Irak is uitgezet alleen omdat hij tot de Bidoun behoorde.
De door eiser gestelde gedwongen verwijderingen door de
Iraakse autoriteiten zijn naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg van willekeurige Iraakse handelingen jegens diegenen die niet de Iraakse nationaliteit bezaten. De door eiser gestelde verwijderingen vallen derhalve
niet onder de vervolgingsgronden uit het Verdrag.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling. Nu het relaas van eiseres afhankelijk is van het relaas van eiser en zij geen zelfstandige gronden ter onderbouwing van de gestelde vrees voor vervolging heeft aangevoerd, geldt dit oordeel
ook voor eiseres.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen voortvloeit dat eisers bij terugkeer naar Irak of Koeweit geen reëel risico lopen onderworpen te worden aan
folteringen of aan onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eiser in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Hetgeen overigens naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.C.M. de Klerk, mr. C. Lely-Van Goch en mr. E.H.M. Druijf, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. B. van den Akker, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2000.
Afschriften verzonden: 20 april 2000
TH