ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5925

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5293
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; intrekking besluit en opschorting asielaanvraag

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser, afkomstig uit Kosovo en van Joegoslavische nationaliteit, had op 8 maart 1998 aanvragen ingediend, maar zijn verzoek werd op 5 november 1998 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft op 8 juli 1999 het eerdere besluit ingetrokken en een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met de mededeling dat de beslissing op de asielaanvraag zou worden opgeschort vanwege buitengewone omstandigheden in Kosovo.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 januari 2000, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder stelde dat het schrijven van 8 juli 1999 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar slechts een mededeling. De rechtbank oordeelde echter dat dit schrijven wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat het rechtsgevolgen had. De rechtbank concludeerde dat verweerder de bevoegdheid om een reeds genomen besluit in te trekken had misbruikt, aangezien er al een inhoudelijk besluit was genomen op de aanvraag van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van 8 juli 1999, dat de intrekking van het besluit van 5 november 1998 en de opschorting van de beslissing op de asielaanvraag betrof. Verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f. 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/5293 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. W. Anker, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te
's-Hertogenbosch,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Joegoslavische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 8 maart 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 5 november 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een
vergunning tot verblijf.
Dit besluit is op 5 januari 1999 aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 1 februari 1999 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 19 februari 1999 zijn namens eiser de gronden van het besluit nader aangevuld.
Bij schrijven van 8 juli 1999 heeft verweerder het besluit van 5 november 1998 ingetrokken en is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 21 april 1999.
Tegen het - naar eiser stelt - niet tijdig nemen van een besluit heeft eiser op 12 juli 1999 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 13 juli 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Bij schrijven van 5 januari 2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Voorts is op 4 augustus 1999 namens eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders schrijven van 8 juli 1999. Bij schrijven van 27 augustus 1999 zijn namens eiser de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank op 18 januari 2000, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank ziet in dit geding allereerst zich geplaatst voor de vraag of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij schrijven van 8 juli 1999, gericht aan de gemachtigde van eiser, het volgende heeft medegedeeld:
"Op 1 februari 1999 heeft u namens A, van Joegoslavische nationaliteit, geboren op [...] 1981, een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de beschikking van 5 november 1998, waarbij de aanvragen om toelating als vluchteling en om
verlening van een vergunning tot verblijf niet zijn ingewilligd.
Ik heb geconstateerd dat uw cliënt afkomstig is uit Kosovo en tot de etnische Albanese bevolkingsgroep behoort.
Gelet daarop heb ik besloten de beschikking in eerste aanleg in te trekken en betrokkene met ingang van 21 april 1999 in het bezit te stellen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geldig tot 21 april 2000.
Artikel 15e, tweede lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat indien door buitengewone omstandigheden de beschikking op de aanvraag om toelating als vluchteling niet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag kan worden afgedaan, de
aanvrager hiervan in kennis wordt gesteld en wordt meegedeeld dat de beschikking op de aanvraag om toelating als vluchteling zal worden gegeven binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na verlening van de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf.
In het licht van de massale instroom als gevolg van de situatie in Kosovo is er naar het oordeel van het kabinet (zoals verwoord in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer) sprake van buitengewone omstandigheden in de zin
van artikel 15e, tweede lid, Vreemdelingenwet.
Bovendien is de situatie in Kosovo thans dermate fluïde, dat het mij niet mogelijk is thans een zorgvuldige nieuwe beslissing ten aanzien van de asielaanvraag te nemen.
Dit betekent dat de beslissing op de asielaanvraag zal worden opgeschort met de periode van een jaar."
Verweerder stelt zich zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang primair op het standpunt dat het schrijven van 8 juli 1999 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb maar slechts een mededeling dat het
besluit in primo van 5 november 1998 is ingetrokken en dat er voorlopig geen nieuw besluit zal worden genomen. Reden daartoe
was dat verweerder toepassing wilde geven aan artikel 15e, tweede lid van de Vw, dat verweerder de bevoegdheid verleent om onder buitengewone omstandigheden het nemen van een besluit omtrent de aanvraag om toelating op te schorten
tot ten hoogste drie jaar na de verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Volgens de gemachtigde van verweerder ter zitting wordt de stelling dat het schrijven van 8 juli 1999 geen besluit is in de zin van artikel
1:3, eerste lid van de Awb onderschreven door het feit dat in dit schrijven geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Nu het besluit in primo van 5 november 1998 door de mededeling van 8 juli 1999 is ingetrokken en het
bezwaarschrift van 1 februari 1999 zich richt tegen het ingetrokken besluit, is het bezwaarschrift achteraf gezien niet-ontvankelijk.
Derhalve dient ook het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerder.
Ter zitting stelt verweerders gemachtigde zich voorts op het subsidiaire standpunt dat als de rechtbank van oordeel zou zijn dat het schrijven van 8 juli 1999 wel zou zijn op te vatten als een besluit in de zin van artikel 1:3,
eerste lid van de Awb, dit slechts een besluit in primo kan zijn, zodat verweerder in dat geval alsnog gehouden is een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 4 augustus 1999.
De rechtbank stelt vast dat de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep afhankelijk van de vraag hoe verweerders schrijven van 8 juli 1999 is te kwalificeren.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 5 november 1998 dient te worden aangemerkt als het primaire besluit, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb bezwaar kan worden gemaakt, zoals ook in de
in dat besluit opgenomen rechtsmiddelenclausule is bepaald. Tegen dit besluit is bij schrijven van 1 februari 1999 tijdig bezwaar gemaakt.
Hoewel verweerder, naar ter zitting is betoogd, met het schrijven van 8 juli 1999 slechts heeft beoogd mee te delen dat het primaire besluit van 5 november 1998 is ingetrokken en dat een vvtv is verleend, is de rechtbank van oordeel
dat dit standpunt van verweerder niet kan worden gevolgd.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat de brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Immers, het intrekken van het besluit van 5 november 1998 alsmede het verlenen van een vvtv heeft
rechtsgevolgen.
Voor de vraag of dit dan een beslissing in primo of een beslissing op bezwaar betreft is beslissend de overige inhoud van het besluit.
In de eerste alinea van de brief wordt - zoals in andere beslissingen op bezwaar in asielzaken gebruikelijk - vastgesteld dat namens eiser een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit van 5 november 1998.
De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat het besluit dient te worden aangemerkt als het besluit genomen op het namens eiser ingediende bezwaar van 1 februari 1999. Ware dit anders dan zou de inhoud van deze alinea zinledig
zijn.
Het enkele feit dat in het besluit van 8 juli 1998 geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen doet aan het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet af, nu het al dan niet opgenomen zijn van een dergelijke clausule niet
bepalend is voor de beantwoording van de vraag of een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Hoewel het beroep in eerste instantie alleen is gericht geweest tegen een, zoals nu vaststaat, slechts veronderstelde fictieve weigering van verweerder op het ingediende bezwaar te beslissen, is de rechtbank van oordeel dat het
beroep, gezien de aanvullende gronden alsmede hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, mede geacht wordt te zijn gericht tegen een beslissing op bezwaar, zodat dit, conform de bepalingen van de Awb ontvankelijk is.
In dit geding is dan vervolgens aan de orde of verweerder in casu de
aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard door toepassing van artikel 15e, tweede lid van de Awb, buiten behandeling had mogen stellen.
In artikel 15e, tweede lid van de Vw is bepaald:
"Indien Onze Minister op grond van artikel 12b aan een vreemdeling een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleent en door buitengewone omstandigheden de beschikking omtrent de aanvraag om toelating niet binnen de in het eerste
lid genoemde termijn kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis. Daarbij deelt de Minister de aanvrager mede dat de beschikking op de aanvraag om toelating zal worden gegeven binnen een termijn van ten
hoogste drie jaar na de verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf en in elk geval gelijk met de vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 13a, danwel gelijk met de beschikking houdende de intrekking of niet
verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf."
De rechtbank is van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 172, nr. 9) en de tekst van artikel 15e, tweede lid van de Vw volgt dat artikel 15e, tweede lid van de Vw slechts kan worden
toegepast wanneer nog niet is beslist op de aanvraag om toelating. Artikel 15e, tweede lid van de Vw biedt verweerder immers juist uitdrukkelijk de bevoegdheid om die inhoudelijke beoordeling van de aanvraag als gevolg van het
bestaan van buitengewone omstandigheden op te schorten tot een later tijdstip.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, nu in het onderhavige geval wel reeds een inhoudelijk besluit was genomen, dientengevolge geen toepassing meer mogen geven aan deze bevoegdheid.
Namens verweerder is ter zitting bevestigd dat artikel 15e, tweede lid van de Vw alleen maar ziet op een situatie, voorafgaande aan het nemen van een beslissing op de aanvraag en dat juist om die reden het besluit van 5 november
1998 is ingetrokken.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder met deze handelwijze de hem op zich toekomende bevoegdheid om een reeds genomen besluit in te trekken heeft misbruikt om in het onderhavige geval de situatie te
scheppen dat toepassing zou kunnen worden gegeven aan het bepaalde in artikel 15e, tweede lid van de Vw, aangezien op het moment van het slaan van het besluit van 5 november 1998 kennelijk nog niet sprake was van buitengewone
omstandigheden die aan het nemen van een beslissing op de aanvraag in de weg stonden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is.
Het bestreden besluit zal derhalve voor zover dit ziet op de intrekking van het besluit van 5 november 1998 en de opschorting van de beslissing op de asielaanvraag worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 8 juli 1999 voor zover dit ziet de intrekking van het besluit van 5 november 1998 en de opschorting van de
beslissing op de asielaanvraag;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,--
te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. E.C.M. de Klerk, mr. C. Lely-Van Goch en mr. E.H.M. Druijf als rechters in tegenwoordigheid van
mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2000.
Afschriften verzonden: 24 maart 2000
AB