ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5765

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11015
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Afghaanse vreemdeling, om toelating als vluchteling en een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser verblijft sinds 9 maart 1999 in Nederland en heeft op 11 maart 1999 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag werd op 12 juli 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 10 september 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 10 februari 2000 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn advocaat. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor vluchtelingenstatus vanwege zijn achtergrond en de vervolging door de Taliban. Hij heeft ondervonden dat zijn vader, die een hoge functie had, door de Taliban werd opgepakt, wat ook eiser in gevaar bracht. Eiser heeft tien maanden in detentie gezeten en is uiteindelijk ontsnapt. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser en dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en oordeelt dat de aanvraag opnieuw moet worden beoordeeld, waarbij de omstandigheden van eiser in acht moeten worden genomen. De rechtbank wijst erop dat de weigering van de vvtv niet op goede gronden is gebaseerd, gezien de humanitaire situatie in Afghanistan en de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken
________________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
________________________________________________________
Reg.nr.: AWB 99/11015 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser, gemachtigde
mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1975, bezit de Afghaanse nationaliteit.
Hij verblijft, volgens zijn verklaring, sedert 9 maart 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 11 maart 1999 heeft hij te Zevenaar een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit
van 12 juli 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit besluit is op 22 juli 1999 aan eiser uitgereikt. Eiser heeft
daartegen bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 18 augustus 1999, bij verweerder ingekomen op 19 augustus 1999. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij faxbericht van 2 september 1999.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard. Dit besluit is op dezelfde datum verzonden naar de gemachtigde van eiser.
2. Tegen het besluit van 10 september 1999 heeft eiser bij beroepschrift van 22 september 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam. De gronden van het beroep zijn ingediend op 15 oktober 1999.
3. Bij brief van 7 december 1999 is aan eiser meegedeeld dat zijn beroep zal worden behandeld door de Rechtseenheidskamer.
4. In het verweerschrift van 12 januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Bij brief van 27 januari 2000 heeft eiser gerepliceerd. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om schriftelijk te dupliceren.
6. Bij brief van 28 januari 2000 heeft de rechtbank verweerder vragen ten aanzien van het beleid voorgelegd. Deze vragen zijn bij brief van 8 februari 2000 beantwoord.
7. Het beroep is behandeld ter zitting van 10 februari 2000. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen onder de nummers AWB 99/11065 VRWET en AWB 99/11066 VRWET.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser legt aan zijn aanvraag en het beroep primair ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en subsidiair voor een vergunning tot verblijf zonder beperking wegens klemmende redenen van humanitaire
aard. Meer subsidiair stelt eiser in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna vvtv).
Daartoe heeft eiser het volgende gesteld.
3. Eiser is moslim en hij behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep.
Eiser heeft in geldwisselkantoortjes gewerkt. De vader van eiser was tijdens het bewind van Najibullah werkzaam bij de politie als directeur/ hoofd Strafzaken van de provincie Takhar en vervolgens als onderdirecteur/plaatsvervangend
hoofd van de afdeling Inlichtingen van het directoraat van Strafzaken in Kabul. De vader van eiser verzamelde informatie over strafzaken. Volgens eiser heeft de Taliban om die reden eiser en zijn vader in februari/maart 1998
opgepakt. Eiser en zijn vader zijn door de Taliban van elkaar gescheiden. Eiser heeft tien maanden gevangen gezeten in (de buurt van) Jalalabad. De eerste twee dagen is eiser mishandeld. Eiser is gedurende twee maanden ondervraagd
over de werkzaamheden en over de wapens van zijn vader. Ook is hij ondervraagd over zijn eigen werk. Eiser kwam tijdens zijn werk in aanraking met rijke mensen. De Taliban wilde informatie over deze mensen. Eiser is zo lang
vastgehouden omdat de Taliban mankracht en strijders nodig had.
Eiser denkt dat hij niet zo lang zou zijn vastgehouden als hij een Pashtun was geweest. Tijdens zijn gevangenhouding moest eiser allerlei (huishoudelijke) werkzaamheden voor de Taliban verrichten. Na tien maanden, eind december
1998, is eiser ontsnapt met behulp van Farid, een medegevangene die tot de Taliban behoorde. Nadat eiser in de tweede helft van januari 1999 Afghanistan had verlaten, heeft hij voor zijn aankomst in Nederland anderhalve maand in
Ashkhabad, Turkmenistan verbleven. In het bezwaarschrift is gesteld dat eiser door de Taliban een onjuiste Islamitische opstelling wordt toegedicht vanwege zijn werkzaamheden als geldwisselaar (mede vanwege de positie van zijn
vader). De bestraffing daarvan kan, zo de bestraffing al niet tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag is te herleiden, in ieder geval als onmenselijk in de zin van artikel 3 EVRM betiteld worden.
Ten aanzien van de weigering van de vvtv stelt eiser zich op het standpunt dat het verblijf van anderhalve maand in Turkmenistan hem ten onrechte is tegengeworpen. Het beleid in TBV 1998/30 is innerlijk tegenstrijdig nu voor de
reden van het beleid wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis. Daarin wordt gesteld dat, voordat een gedoogaanbod wordt gedaan, altijd wordt nagegaan of wedertoelating tot een derde land gewaarborgd is. In TBV 1998/30 wordt echter
vermeld dat niet van belang is of wedertoelating tot het land van eerder verblijf verzekerd is. Nu op geen enkele wijze gewaarborgd is dat eiser tot Turkmenistan zal worden toegelaten, behoort dit hem niet tegengeworpen te worden.
Voorts leidt het beleid van TBV 1998/30 uiteindelijk tot een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM indien aan het beleid niet wordt vastgekoppeld dat wedertoelating tot het derde land gewaarborgd moet zijn. Het zonder titel
iemand jarenlang gedogen c.q. moedwillig in de illegaliteit dumpen terwijl vaststaat dat verwijdering naar zijn land van herkomst strijd met artikel 3 EVRM zou kunnen opleveren, levert een onmenselijke bejegening op van de persoon
in kwestie.
Eiser heeft voorts gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord naar
aanleiding van zijn bezwaarschrift.
4. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser te twijfelen daar eiser geen documenten ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van de documenten niet aan hem is toe te rekenen. Niet is gebleken dat eiser gegronde redenen had om zich van zijn documenten te ontdoen. Eiser heeft derhalve het onderzoek naar
zijn reisroute gefrustreerd. Voorts wekken de verklaring omtrent de arrestatie door de Taliban, met name over de scheiding van eiser en eisers vader, en de verklaring omtrent de ontsnapping uit detentie ten zeerste bevreemding. Ten
aanzien van zijn werkzaamheden voor het geldwisselkantoor heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Een en ander doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas op dit punt en geeft aanleiding om te
twijfelen aan de verklaringen ten aanzien van de gestelde detentie.
Voorzover eiser in zijn verklaringen moet worden gevolgd, is verweerder van oordeel dat deze verklaringen ontoereikend zijn voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. Daartoe heeft verweerder, onder meer onder verwijzing naar het
algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998, overwogen dat niet aannemelijk is dat eiser vanwege de functie van zijn vader nu nog vervolging van de zijde van de Taliban te vrezen heeft daar
eisers vader zijn functie reeds zes jaar geleden heeft neergelegd en eiser noch zijn vader problemen hebben ondervonden met de autoriteiten vanwege deze functie.
Bovendien is niet gebleken dat de vader van eiser zich gemanifesteerd heeft als een politiek opposant van de Taliban. Ten aanzien van eisers stelling dat hem door de Taliban een onjuiste Islamitische opstelling wordt toegedicht,
heeft verweerder verwezen naar zijn standpunt omtrent de gestelde detentie. Er bestaat geen aanleiding om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Vanwege zijn verblijf van anderhalve maand
in Turkmenistan kan eiser evenmin aanspraak maken op verlening van een vvtv.
Omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, kan op grond van artikel 7:3 Awb worden afgezien van het horen van eiser. Evenmin bestaat er volgens verweerder aanleiding om eiser te doen horen door de Adviescommissie voor
vreemdelingenzaken.
Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat het ontbreken van documenten is tegengeworpen, maar dat artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw (Wijziging van de Vreemdelingenwet (ongedocumenteerden) in werking getreden op 1
februari 1999) niet is toegepast. Onder artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een asielaanvraag niet zonder meer als kennelijk ongegrond afgewezen. Het artikellid wordt uitsluitend toegepast na een inhoudelijke
beoordeling van de asielaanvraag. In die zin verschilt een beoordeling van een asielaanvraag onder artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw niet van een beoordeling onder artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. In deze
zaak is artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, toegepast en is het ontbreken van de documenten een bijkomend argument voor de ongeloofwaardigheid van het relaas.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7:2 Awb stelt een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaarschrift beslist. In artikel 32, tweede lid, Vw is een uitzondering op artikel 7:2 Awb opgenomen. De
uitzonderingssituatie van artikel 32, tweede lid, Vw doet zich in deze zaak echter niet voor nu verweerder niet heeft bepaald dat eiser de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Als gevolg daarvan is
thans de vraag aan de orde of verweerder het bezwaar op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard en op grond van artikel 7:3 Awb heeft kunnen afzien van het horen van eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. De rechtbank wijst daarbij op het volgende.
Uit de primaire beschikking blijkt dat verweerder twijfelt aan de geloofwaardigheid van het relaas vanwege het ontbreken van documenten inzake de reisroute, vanwege de gestelde ontsnapping uit de detentie en vanwege de scheiding
tussen eiser en zijn vader na de arrestatie.
Subsidiair heeft verweerder geoordeeld dat, voorzover uitgegaan wordt van de verklaringen van eiser, eiser geen gegrond beroep op vluchtelingschap heeft gedaan. In dat verband heeft verweerder expliciet aandacht besteed aan de
detentie. De detentie wegens de werkzaamheden als geldwisselaar kan volgens verweerder niet leiden tot een gegrond beroep omdat sprake zou zijn van normale strafvervolging wegens een commuun delict. In het bezwaarschrift heeft eiser
gemotiveerd gereageerd op het standpunt en de ondersteunende argumenten van verweerder. Uit de bestreden beschikking blijkt dat verweerder zijn standpunt niet alleen heeft gehandhaafd, maar ook (ten dele) heeft aangescherpt. Er
worden eiser in de bestreden beschikking tegenstrijdige verklaringen tegengeworpen. Verder wordt door verweerder afstand genomen van de overweging dat de detentie betiteld dient te worden als normale strafvervolging. Naar aanleiding
hiervan wordt in de bestreden beschikking opgemerkt dat deze overweging in de beschikking in primo `geschrapt' dient te worden omdat -zakelijk weergegeven- eiser nimmer gesteld heeft dat zijn werk door de Taliban verboden was en
omdat de detentie niet geloofwaardig is.
Naar aanleiding van dit alles overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat in dit geval geen sprake van evidente ongeloofwaardigheid van het relaas. In de tweede plaats oordeelt de rechtbank dat, nu de detentie een essentieel
onderdeel van eisers vluchtrelaas vormt, verweerder niet tot (een aanscherping van) zijn standpunt kon komen zonder eiser in de gelegenheid te stellen zijn visie mondeling toe te lichten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte afgezien van horen.
7. Gelet op de stukken en op het verhandelde ter zitting, merkt de rechtbank inzake de weigering van de vvtv het volgende op.
8. Ingevolge artikel 12b Vw, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het
oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
9. De rechtbank overweegt dat de wetgever blijkens de tekst van artikel 12b Vw aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gelaten ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van
bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Uit de tekst van dit artikel blijkt voorts dat de wetgever verweerder -bij een positieve beantwoording van voornoemde vraag- de
beleidsvrijheid heeft toegekend al dan niet een vvtv te verlenen.
10. Ten aanzien van de beoordelings- en beleidsvrijheid heeft de toenmalige staatssecretaris in een brief van 18 december 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308) aangegeven welke indicatoren hij
betrekt bij zijn besluitvorming omtrent het voeren van een vvtv-beleid. In genoemde brief is onder meer aangegeven dat artikel 12b Vw de staatssecretaris ruimte geeft om bepaalde personen tijdelijk te beschermen tegen uit humanitair
oogpunt onverantwoorde risico's. Voorts is in deze brief aangegeven dat een vvtv op basis van individuele omstandigheden kan worden geweigerd. De staatssecretaris wijst in dit verband onder meer op de parlementaire geschiedenis,
waarin wordt aangegeven dat de beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst cruciaal, maar niet doorslaggevend is.
In de persoon of de achtergrond van de vreemdeling kunnen duidelijke kenmerken zijn gelegen waardoor vrijwel is uit te sluiten dat uitzetting humanitaire risico's met zich brengt. Een factor die bij deze beslissing een rol kan
spelen, is de duur van het verblijf buiten het land van herkomst.
11. Verweerder heeft aanleiding gezien om de hiervoor genoemde `in de persoon van de vreemdeling gelegen redenen' in een beleidsregel neer te leggen. Bij brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK
1998-1999, 19 637, nr. 395) heeft verweerder beleidsvoornemens bekendgemaakt. Deze zijn op 16 december 1998 met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer besproken. Vervolgens heeft verweerder in TBV 1998/30 van 21
december 1998, op dezelfde dag gepubliceerd in de Staatscourant en in juli 1999 ongewijzigd opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 1994 B7/15.4.1., het volgende vastgesteld:
"In de Memorie van Antwoord (22 735, blz. 9-11) is aangegeven dat de duur van het verblijf van de vreemdeling buiten het land van herkomst een factor is die wordt meegewogen bij de beoordeling van de vraag of een vvtv wordt
verleend. In de brief aan de Tweede Kamer van 20 november 1998 is aangegeven dat vreemdelingen, die voor hun komst naar Nederland in een ander land dan het land van herkomst hebben verbleven, bij terugkeer naar het land van eerder
verblijf niet de risico's lopen, die wel zouden bestaan bij terugkeer naar het land van herkomst. Dit leidt tot de volgende contra-indicatie.
Indien een asielzoeker, afkomstig uit een land waarheen om beleidsmatige redenen niet wordt verwijderd, voorafgaand aan de komst naar Nederland in een ander (derde) land heeft verbleven, wordt aan hem geen voorwaardelijke vergunning
tot verblijf verleend.
Deze contra-indicatie wordt toegepast indien de vreemdeling langer dan twee weken in het derde land heeft verbleven, ongeacht zijn intentie om (uiteindelijk) naar Nederland te reizen. Bij het stellen van deze termijn is aansluiting
gezocht bij het zogenoemde doorreiscriterium.
Bij de toepassing van deze contra-indicatie is het niet van belang of de Nederlandse overheid de verzekering heeft dat de vreemdeling opnieuw zal worden toegelaten tot het derde land. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht om
Nederland te verlaten. (...)"
12. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beleid zoals verwoord in TBV 1998/30 volstrekt in overeenstemming is met de gedachte dat de vvtv slechts een aanvullende functie heeft. Slechts indien
de asielzoeker geen andere mogelijkheden had de facto bescherming te verkrijgen tegen de in zijn land van herkomst heersende onveiligheid -die heeft geleid tot het in het leven roepen van een vvtv-beleid-, komt een asielzoeker in
beginsel voor een vvtv in aanmerking.
13. Voorts heeft verweerder, daarnaar gevraagd, in de brief van 8 februari 2000, aan de rechtbank -zakelijk weergegeven- het volgende meegedeeld. Naar het oordeel van verweerder heeft de wetgever met de in artikel 12b Vw vervatte
beleidsvrijheid beoogd dat verweerder kan reageren op actuele en/of onvoorziene ontwikkelingen. Een van die ontwikkelingen is dat vvtv-gerechtigde asielzoekers die in een aantal derde landen bescherming tegen de in hun land
heersende onveiligheid (hadden) kunnen verkrijgen (en die dat gezien hun verblijf van minimaal twee weken ook daadwerkelijk hebben verkregen) toch in grote getale - om doorgaans economische redenen - besluiten naar Nederland te
reizen. Voor die situatie is het vvtv-instrument niet in het leven geroepen. Het is, volgens verweerder, in overeenstemming met de geest en strekking van artikel 12b Vw om vreemdelingen in dergelijke gevallen een vvtv te weigeren.
Bij het tegenwerpen van de contra-indicatie gaat het om de vraag of de vreemdeling in het derde land een verblijfsalternatief heeft gehad.
Daarbij gaat het dus om het verleden en niet om de toekomst. De contra-indicatie wordt tegengeworpen als de vreemdeling (de facto)
bescherming tegen een uitzetting naar zijn land van herkomst had kunnen genieten. Slechts als een vreemdeling aannemelijk kan maken dat voor hem in het derde land een humanitaire noodsituatie bestond, zal verblijf in het derde land
niet worden tegengeworpen. Terzake van de termijn van het verblijf in het derde land wordt in beginsel geen rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Bij de toepassing van de contra-indicatie speelt de
wedertoelating tot het derde land geen rol.
Ter zitting is dit laatste zo uitgelegd dat ook indien in een individueel geval zou blijken dat terugkeer naar het derde land feitelijk niet (meer) mogelijk is, geen nieuwe situatie ontstaat in die zin dat dan alsnog een vvtv wordt
verleend. De vreemdeling had de facto bescherming (kunnen genieten). De vreemdeling had geen asielrechtelijke reden om naar Nederland te komen. De gevolgen van zijn keuze om vanuit het derde land naar Nederland te reizen, dienen
voor zijn rekening en risico te komen.
14. De rechtbank overweegt het navolgende.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dan met name of verweerder bij de invulling van het beleid zoals hierboven omschreven binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing is
gebleven. In dit kader moet worden bezien of de voor de belanghebbende nadelige gevolgen die uit deze beleidsregel voortvloeien niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (art. 3:4, tweede lid,
Awb jo. art. 1:3, vierde lid, Awb).
15. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder met TBV 1998/30 nagestreefde doel niet kennelijk onredelijk is te achten in zoverre verweerder zich (meer) ruimte wil verschaffen om die vreemdelingen, die afkomstig zijn uit
een land ten aanzien waarvan verweerder een vvtv-beleid voert -en die niet als vluchteling kunnen worden erkend en toegelaten dan wel in het bezit kunnen worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens een dreigende schending
van artikel 3 EVRM- geen toelating te verlenen indien zij niet rechtstreeks naar Nederland zijn gekomen.
16. Met dit oordeel staat, mede gelet op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb, evenwel niet zonder meer vast dat de in TBV 1998/30 neergelegde beleidsregel aan dat doel evenredig is. De rechtbank komt - marginaal toetsend-
tot het oordeel dat, gezien de (concrete) invulling van de beleidsregel, van onevenredigheid sprake is. Daartoe is het volgende redengevend.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de invoering van de Wet van 23 december 1993 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en van het Wetboek van Strafrecht beoogd om de rechtspositie van bepaalde niet
verwijderbare vreemdelingen, die geen zelfstandige gronden voor onvoorwaardelijke toelating konden aanvoeren, waar mogelijk te versterken, en aan hen in beginsel een verblijfsrecht te verlenen. Met het creëren van de vvtv heeft de
wetgever willen voorzien in situaties waarin (al dan niet asielzoekende) vreemdelingen die niet tot Nederland kunnen worden toegelaten, maar die evenmin op beleidsmatige gronden verwijderd worden naar hun land van herkomst, niet
(meer) `titelloos' worden gedoogd en in beginsel in het bezit worden gesteld van een vvtv.
18. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is - in dit kader - voorts meerdere malen aandacht besteed aan de positie van de asielzoeker, die onderdaan is van een `gedoogdenland', en niet rechtstreeks vanuit dat
land naar Nederland is gevlucht, maar eerst in een (ander) land van eerste opvang heeft verbleven. De regering heeft meerdere malen aangegeven dat wanneer een asielzoeker direct voor zijn komst naar Nederland langdurig in een derde
land heeft verbleven, altijd wordt nagegaan of wedertoelating tot dat land technisch en/of beleidsmatig mogelijk is en dat toelating hier te lande wordt geweigerd indien wedertoelating in het derde land gewaarborgd is (verwezen
wordt
naar: TK 1992-1993, 22 735, nr. 5 blz. 9 en Algemene beraadslagingen Tweede Kamer op 2 september 1993, TK 89-6661). De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever inzake het al dan niet verlenen van een vvtv rekening heeft willen
houden met een mogelijk verblijfsalternatief in een ander land en begrijpt deze uitlatingen voorts als een onderstreping van het belang dat wordt nagegaan of een verondersteld aanwezig verblijfsalternatief in concreto (nog steeds)
beschikbaar is voordat op basis daarvan aan de vreemdeling een vvtv kan worden onthouden.
19. Weliswaar heeft de wetgever - zoals ook namens verweerder in de brief van 8 februari 2000 en tevens ter zitting is benadrukt - verweerder een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid gegeven, doch dit laat naar het oordeel van de
rechtbank onverlet dat aan de hiervoor genoemde aard en strekking van het vvtv-beleid alsmede aan de in r.o. 18 aangehaalde uitlatingen in het parlementaire debat een richtinggevende betekenis niet kan worden ontzegd. De rechtbank
is van oordeel dat, ondanks het feit dat in TBV 1998/30 wordt verwezen naar de hiervoor aangehaalde passage in de Memorie van Antwoord, in de kenbare afweging die tot de in TBV 1998/30 neergelegde beleidsregel heeft geleid en de
invulling daarvan ten aanzien van de duur van het verblijf in het derde land en de wedertoelating tot dat land, deze richtinggevende betekenis onvoldoende is terug te vinden.
20. Ook overigens is niet gebleken van een zorgvuldige, van evenredigheid getuigende belangenafweging.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank daartoe dat, blijkens de beleidsregel en de daarop gegeven toelichting, een verblijf van langer dan twee weken in een derde land volgens verweerder voldoende is om het de facto verblijf als
een `verblijfsalternatief' aan te merken en tegen te werpen, terwijl ten aanzien van dit verblijfsalternatief in de visie van verweerder geen rekening wordt gehouden of behoeft te worden gehouden met de aard en aanleiding van het
verblijf, de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en/of de omstandigheden waaronder hij in het land van eerder verblijf heeft verbleven. Door deze invulling van het begrip `verblijfsalternatief' - waarbij verweerder enkel
oog heeft voor het verleden - roept verweerder een abstractie in het leven ten gevolge waarvan onderzoek naar de vraag of de facto sprake is van een verblijfsalternatief achterwege blijft. Mede in het licht van de ratio van het
vvtv-beleid heeft verweerder, door feitelijk (slechts) de duur van het verblijf in het derde land van doorslaggevend belang te achten, met de beleidskeuze onvoldoende blijk gegeven van een zorgvuldige weging van de betrokken
belangen van de vreemdelingen in verhouding tot het door verweerder nagestreefde doel. De rechtbank wijst er op dat het zeer wel denkbaar is dat enerzijds ook bij een voorafgaand verblijf in een derde land van (korter dan) twee
weken van een aan de vreemdeling tegen te werpen verblijfsalternatief kan worden gesproken, terwijl het anderzijds niet steeds op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat bij een verblijf van langer dan twee weken - nog ongeacht
de vraag of zijn wedertoelating is gewaarborgd - toch niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij naar dat land terugkeert. Voorts heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij in TBV 1998/30 alleen ten aanzien
van de periode van het verblijf in het derde land aansluiting bij het doorreiscriterium heeft gezocht. De rechtbank merkt in dit verband overigens nog op dat `het hebben van een verblijfsalternatief' - zoals de contra-indicatie
uitdrukkelijk is genoemd in het beleidsvoornemen, te weten de brief van 20 november 1998 - kennelijk is veranderd in een `gehad hebben van een verblijfsalternatief'. Eveneens terzijde zij opgemerkt dat de strekking van TBV 1998/30
in inhoudelijk opzicht in vergaande mate afwijkt van - en veel restrictiever is dan - het beleidsvoornemen zoals dat in de brief van
20 november 1998 is neergelegd en op 16 december 1998 in de Tweede Kamer
is gepresenteerd. Dit laatste staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met de in de brief van 8 februari 2000 namens verweerder betrokken stelling dat de in de brief van 20 november 1998 uiteengezette gedachtegang
in TBV 1998/30 `als het ware wordt geëxpliciteerd'.
21. In de tweede plaats overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens het standpunt van verweerder speelt wedertoelating tot het derde land (in het geheel) geen rol. Aan verweerder kan worden toegegeven dat wanneer een aanvraag om
toelating niet is ingewilligd, op een vreemdeling ingevolge artikel 15d, tweede lid, Vw de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Door echter de vraag naar de wedertoelating noch de eventuele gevolgen van een
niet-mogelijk-gebleken terugkeer naar het derde land binnen het beoordelingskader een rol te laten spelen, gaat verweerder onder meer volstrekt voorbij aan de omstandigheid dat op het land van eerder verblijf in beginsel geen
(volkenrechtelijke) rechtsplicht rust om een niet-onderdaan terug te nemen. Door hiermee op geen enkele wijze rekening te houden en de gevolgen zonder voorbehoud in de risicosfeer van de vreemdeling te laten, kan het beleid evenmin
op dit punt de toets der redelijkheid doorstaan.
22. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het beleid, als verwoord in TBV 1998/30, heeft kunnen vaststellen. Als gevolg hiervan mist de bestreden beschikking haar grondslag en
behoeft de stelling van eiser dat dit beleid in strijd is met artikel 3 EVRM, geen bespreking meer.
23. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 10 februari 2000; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is
verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
25. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffierecht ad f 50,- dient te vergoeden.
III. BESLISSING:
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 10 september 1999;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,-.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, A.H. Schotman en W.J. van Bennekom en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2000 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Dorgelo.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: 4 mei 2000