ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5764

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2864
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.E. Heijning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling wegens gebrek aan geldige verblijfsdocumenten

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1976 met de Marokkaanse nationaliteit, die in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg verblijft. De vreemdeling is op 16 maart 2000 staande gehouden op basis van artikel 19 van de Vreemdelingenwet (Vw) en vervolgens in bewaring gesteld. Hij heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft gevraagd. De rechtbank heeft op 7 april 2000 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de rechtbank oordeelt dat de inbewaringstelling onrechtmatig was.

De rechtbank overweegt dat de vreemdeling ten tijde van de staandehouding al meer dan twaalf jaar legaal in Nederland verbleef en dat zijn identiteit voldoende vaststond. De rechtbank concludeert dat de redenen voor de inbewaringstelling, zoals het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning en het vermoeden van onttrekking aan verwijdering, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling zich in verband met de verlenging van zijn verblijfsvergunning bij de autoriteiten had gemeld en dat er voldoende aanknopingspunten waren om hem te traceren.

De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 7 april 2000 en veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/2864 VRWET J
Inzake: A, geboren op [...] 1976, van Marokkaanse
nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 6 april 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J.W. Hendriks, advocaat te Nieuwegein.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. K. van Ulzen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 16 maart 2000 is de vreemdeling staande gehouden ingevolge
artikel 19, eerste lid, Vw. Aansluitend is de vreemdeling opgehouden ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw.
1.2 Bij bevel tot bewaring van 16 maart 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring gesteld. Op diezelfde datum was reeds zijn uitzetting gelast.
1.3 Bij beroepschrift van 22 maart 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 24 maart 2000, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van
schadevergoeding.
1.4 Bij aanvraag door de vreemdelingendienst ontvangen op 23 maart 2000 heeft de vreemdeling verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf. Op grond hiervan heeft op 24 maart 2000 hernieuwde inbewaringstelling
plaatsgevonden.
1.5 Bij beschikking van 27 maart 2000 is de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf buiten behandeling gesteld. De beschikking is 29 maart 2000 aan de vreemdeling uitgereikt. In verband hiermee is de maatregel van
bewaring opgeheven en heeft verweerder op 29 maart 2000 andermaal de bewaring bevolen.
2. Overwegingen
2.1 Namens de vreemdeling is onder meer aangevoerd dat zijn staandehouding en de daaropvolgende ophouding onrechtmatig hebben plaatsgevonden aangezien zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie bekend waren.
Voorts is aangevoerd dat het belang van de openbare orde niet de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde.
2.2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 19, eerste lid, Vw - samengevat en voorzover van belang - zijn de toezichthouders bevoegd op grond van concrete aanwijzingen van illegaal verblijf personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit,
nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ingevolge het tweede lid van artikel 19 Vw mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld, dan wel niet aanstonds blijkt dat het hem is
toegestaan in Nederland te verblijven, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden.
2.4 Blijkens het proces-verbaal van bevindingen en staandehouding d.d. 28 maart 2000 is de vreemdeling op 16 maart 2000 omstreeks 11.45 uur verschenen bij de vreemdelingendienst. Hij heeft de verbalisant een door hem ondertekende
brief overhandigd, waarin hij bezwaar aantekende tegen de beschikking van 7 december 1999 waarbij de IND verlenging van zijn vergunning tot verblijf had geweigerd. Bij controle in de decentrale vreemdelingenadministratie bleek dat
het de vreemdeling niet meer was toegestaan in Nederland te verblijven.
Gelet daarop heeft de verbalisant de vreemdeling staande gehouden.
De vreemdeling is op 16 maart 2000 om 12.45 uur in het kader van zijn ophouding verhoord. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt voorts dat de verbalisant navraag bij de IND heeft gedaan of deze een bezwaarschrift van de
vreemdeling had ontvangen.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank, blijkt uit het vorenstaande dat de staandehouding en de ophouding van de vreemdeling niet onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Ten tijde van de staandehouding waren voldoende concrete
aanwijzingen van illegaal verblijf aanwezig. Bij controle in de decentrale vreemdelingenadministratie was immers gebleken dat het de vreemdeling niet meer was toegestaan in Nederland te verblijven. Aangezien de mogelijkheid bestond
dat de vreemdeling een bezwaarschrift had ingediend tegen de weigering om zijn vergunning tot verblijf te verlengen, is hij niet terstond in bewaring gesteld doch is hij opgehouden ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw. Tijdens de
ophouding is de vreemdeling verhoord en is navraag bij de IND gedaan of deze een bezwaarschrift van de vreemdeling had ontvangen. Toen bleek dat er geen procedure met betrekking tot zijn verblijfsvergunning liep, is de vreemdeling
in bewaring gesteld. Niet kan derhalve worden gezegd dat de ophouding
geen doel diende. De grief van de vreemdeling tegen de
staandehouding en de ophouding faalt mitsdien.
2.6 Met betrekking tot de grief dat de openbare orde niet de inbewaringstelling van de vreemdeling vorderde overweegt de rechtbank het volgende.
2.7 Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw kan een vreemdeling in bewaring worden gesteld indien het belang van openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert.
Blijkens het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire (Vc), onder hoofdstuk A7/3.2 moet de toepassing van de inbewaringstelling gerelateerd zijn aan feiten en/of omstandigheden de persoon van de vreemdeling betreffende. Bewaring mag
niet worden toegepast uitsluitend op overwegingen van algemene aard. Steeds zal een zorgvuldige afweging moeten plaatsvinden tussen het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid en het
individuele belang van de vreemdeling.
2.8 Blijkens het bevel tot bewaring d.d. 16 maart 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert:
"- omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf;
- omdat de vreemdeling niet beschikt over een document waaruit zijn identiteit blijkt;
- omdat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen;
- wegens ernstig vermoeden dat de vreemdeling zich aan
verwijdering zal onttrekken;
- geen geregistreerd adres in Nederland."
2.9 Uit het aan de rechtbank ter beschikking staande procesdossier blijkt het volgende.
De vreemdeling verblijft sedert 21 januari 1988 in Nederland. De vreemdeling heeft bij binnenkomst in Nederland een vergunning tot verblijf verkregen, aanvankelijk met de beperking "verblijf bij vader" en vanaf 4 oktober 1994,
zonder beperkingen. Deze vergunning is, ondanks administratieve problemen, steeds verlengd, laatstelijk tot 6 augustus 1999. Op 28 juni 1999 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om verlenging van zijn vergunning tot verblijf
ingediend. Omdat zijn paspoort in september zou verlopen, is de vreemdeling een termijn gegund om deze te verlengen. Toen het paspoort, na afloop van deze termijn nog niet verlengd was, is de aanvraag bij beschikking van 7 december
1999 niet ingewilligd.
De vreemdeling heeft op 16 maart 2000 een (kopie van een) bezwaarschrift gedateerd 27 januari 2000 aan een medewerker van de vreemdelingendienst overgelegd. De vreemdeling stelt dat dit bezwaarschrift reeds eerder aan verweerder is
verzonden. Verweerder stelt dit bezwaarschrift niet eerder dan 16 maart 2000 te hebben ontvangen.
Bij schrijven van 22 maart 2000 heeft de gemachtigde van de vreemdeling verweerder verzocht het bezwaarschrift tegen de weigering van de verlenging van zijn vergunning tot verblijf alsnog in behandeling te nemen c.q. om de
vreemdeling een vergunning tot verblijf te verlenen wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Tevens heeft zij verzocht de vreemdeling vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. Bij besluit van 29 maart 2000 heeft verweerder dit verzoek buiten behandeling gesteld. Op 30 maart 2000 is namens de vreemdeling een voorlopige
voorziening ingediend. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van de vreemdeling uiteengezet dat de vreemdeling in zijn jeugd op een internaat voor zwakbegaafde jongeren heeft gezeten en thans een Wajong-uitkering ontvangt van
het GAK. De vreemdeling wordt begeleid door een maatschappelijk werker van het DAS. Voorts heeft zij uiteengezet dat de vreemdeling dakloos is doch wel de beschikking heeft over een postadres.
2.10 Alle bovenstaande omstandigheden in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen van de openbare orde tegen die van de vreemdeling, in redelijkheid niet het belang van de
openbare orde hoger heeft
kunnen stellen. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
Dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling niet beschikte over een geldige titel tot verblijf acht de rechtbank in dit geval niet van doorslaggevend belang nu bij verweerder bekend was dat de vreemdeling reeds meer dan
twaalf jaar (grotendeels) legaal in Nederland heeft verbleven en de vreemdeling zich juist in verband met de verlenging van zijn vergunning tot verblijf tot verweerder had gewend.
Dat de vreemdeling niet beschikte over een document waaruit zijn identiteit blijkt acht de rechtbank in dit geval evenmin een overwegend belang, nu de vreemdeling reeds sedert 1988
geregistreerd staat in Nederland en zijn identiteit mitsdien voldoende vaststaat. Overigens heeft de vreemdeling reeds in januari bij de vreemdelingendienst een kopie overgelegd van een brief van dat het Marokkaans consulaat waarin
deze verklaart tot afgifte van een paspoort voor de vreemdeling te zullen overgaan.
De stelling dat de vreemdeling niet beschikte over voldoende middelen van bestaan ontbeert feitelijke grondslag nu de vreemdeling een Wajong-uitkering van het GAK ontvangt.
De veronderstelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan verwijdering zal onttrekken acht de rechtbank evenmin gerechtvaardigd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder niet kunnen aangeven waaruit
die vrees bestaat. De vreemdeling heeft zich juist in verband met de verlenging van zijn verblijfsvergunning gemeld bij verweerder. Waarom hij zich hangende de door hem aangespannen procedure aan toezicht zou onttrekken is niet
duidelijk.
Tenslotte acht de rechtbank de enkele omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een geregistreerd adres in Nederland onvoldoende voor de conclusie dat zijn bewaring door de openbare orde wordt gevorderd. Zij merkt daarbij
op dat de vreemdeling een procedure aanhangig heeft gemaakt en mitsdien via de daarvoor ingeschakelde advocaat kan worden benaderd; voorts dat hij beschikt over een postadres en maandelijks een uitkering ontvangt van het GAK zodat
er voldoende aanknopingspunten bestaan om hem, zo nodig, te traceren.
2.11 Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat de openbare orde de bewaring vorderde en is mitsdien niet voldaan aan het in artikel 26 Vw gestelde vereiste voor
inbewaringstelling van de vreemdeling. Gelet op het voorgaande is de opgelegde maatregel van bewaring onrechtmatig met ingang van de datum van inbewaringstelling, zijnde 16 maart 2000, de bewaring zal worden opgeheven met ingang van
7 april 2000.
2.12 Nu de bewaring reeds gelet op het hiervoor overwogene, dient te worden opgeheven, behoeft het overigens namens de
vreemdeling aangevoerde geen bespreking meer.
2.13 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
2.14 Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring ex artikel 26 Vw met ingang van 7 april 2000;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr. G.J. de Jong als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2000, in
tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 20 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.