ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5759

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/803
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling na asielaanvraag

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1965 en van Tunesische nationaliteit, die op 6 november 1998 de toegang tot Nederland is geweigerd. Op diezelfde dag heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De rechtbank heeft eerder, op 20 november 1998, het beroep tegen de niet-inwilliging van deze aanvraag ongegrond verklaard. A heeft op 27 november 1998 opnieuw een aanvraag ingediend, die op 9 december 1998 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De rechtbank heeft op 22 januari 1999 het beroep tegen deze afwijzing gegrond verklaard. De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 8 maart 1999, waarna het onderzoek is heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van vrijheidsontneming, die op 6 november 1998 is opgelegd, onrechtmatig is geworden op 9 december 1998, omdat de tweede asielaanvraag niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris niet binnen de wettelijke termijn van artikel 15e Vreemdelingenwet op de tweede aanvraag heeft beslist, maar dat de termijn van 28 dagen in dit geval voldoende voortvarendheid getuigt. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris tot betaling van schadevergoeding aan de vreemdeling voor de periode van 9 december 1998 tot en met 30 januari 1999, ten bedrage van f 5.300,--. Tevens worden de proceskosten aan de vreemdeling vergoed, vastgesteld op f 2.662,50. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken op 13 april 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/803 VRWET H
Inzake: A, geboren op [...] 1965, van Tunesische
nationaliteit, woonplaats kiezende te B, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
De vreemdeling is bijgestaan door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden, mr. M.D.L. de Groot (zitting van 8 maart 1999) alsmede C.A. Buschman en A. van de Burgt (zitting van
22 december 1999).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 6 november 1998 is de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en is hem de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw opgelegd. Op diezelfde dag heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij
uitspraak van 20 november 1998 van deze nevenzittingsplaats (met nummers 98/6742 e.v.) is het beroep, gericht tegen de niet-inwilliging van deze aanvraag en de weigering een vergunning tot verblijf te verlenen, met toepassing van
artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard en is het beroep tegen de maatregel eveneens ongegrond verklaard.
1.2 Op 27 november 1998 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 9 december 1998 heeft verweerder de aanvraag niet-ingewilligd en de voortzetting van de maatregel
gemotiveerd. Het tegen deze beschikking gerichte beroep is bij uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 22 januari 1999 (met nummer 98/7749) met toepassing van artikel 8:86 Awb gegrond verklaard.
1.3 Op 28 januari 1999 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van artikel 7a Vw.
1.4 Verweerder heeft de maatregel op 30 januari 1999 opgeheven.
1.5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 maart 1999. Op 3 mei 1999 is het onderzoek heropend en is verweerder een aantal vragen gesteld. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft vervolgens het
beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Op 23 november 1999 is verweerder opnieuw een aantal vragen gesteld. De behandeling van het beroep is vervolgens voortgezet op 22 december 1999. Hierna is het onderzoek
gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Voorop gesteld dient te worden dat tussen partijen niet in geschil is dat de maatregel met ingang van 27 januari 1999 onrechtmatig is geweest. Op die datum is verweerder bekend geworden met de hierboven genoemde uitspraak van 22
januari 1999 en heeft verweerder geoordeeld dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig was.
2.2 Daarmee is aan de orde de vraag of de voortduring van de maatregel op enig moment vóór 27 januari 1999 onrechtmatig is geworden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de maatregel in ieder geval tot en met 20 november 1998 (zijnde
de datum waarop de oplegging van de maatregel en de voortduring tot dan toe door deze rechtbank bij hierbovengenoemde uitspraak van die datum is geaccordeerd) rechtmatig is geweest.
2.3 Voor het antwoord op die vraag is allereerst aan de orde de vraag wat gedurende de afdoening van de tweede asielaanvraag de grondslag is voor de voortduring van de maatregel van artikel 7a Vw.
2.4 Verweerder stelt zich ten aanzien van die vraag op het volgende standpunt. De voortduring van de maatregel na indiening van een tweede asielaanvraag is en blijft gerechtvaardigd op de grond dat de (eerdere) aanvraag in het kader
van de AC-procedure kennelijk ongegrond (of niet-ontvankelijk) is verklaard en zulks (eventueel) door de rechter is geaccordeerd. Indien blijkt dat een tweede aanvraag niet als kennelijk ongegrond (of niet-ontvankelijk) kan worden
aangemerkt, wordt de maatregel opgeheven. Dat moment zal zich, in het geval verweerder zich op het standpunt stelt dat ook de tweede aanvraag kennelijk ongegrond is, eerst voordoen indien (zoals in casu) de rechter het beroep,
gericht tegen de niet inwilliging vanwege kennelijk-ongegrondheid van de tweede asielaanvraag, gegrond heeft verklaard. Op dat moment valt de belangenafweging van artikel 34a, vijfde lid, Vw in het voordeel van de vreemdeling uit.
Tussentijds kan, aldus verweerder, de voortduring van de maatregel aan de rechter worden voorgelegd, waarbij de belangenafweging van artikel 34a, vijfde lid, Vw als toetsingsmaatstaf geldt.
2.5 Nu een specifiek, gepubliceerd beleidskader voor situaties als de
onderhavige ontbreekt en de wet zich daar niet tegen verzet, kan de kennelijk-ongegrondverklaring in de AC-procedure, waarin op de eerste asielaanvraag is beslist, ook na de indiening van de tweede aanvraag de grondslag voor
voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel blijven vormen, tenzij het een (tweede) verzoek betreft dat niet valt aan te merken als kennelijk ongegrond. Het besluit op deze (tweede) aanvraag vormt vervolgens de basis voor
voortzetting van de maatregel nadien. Een en ander impliceert, anders dan verweerder heeft bepleit, dat de maatregel in beginsel onrechtmatig is geworden vanaf het moment van het slaan van de beschikking op de tweede aanvraag,
indien deze nadien bij rechterlijke uitspraak wordt vernietigd.
2.6 Vervolgens is aan de orde de vraag binnen welke termijn een tweede asielaanvraag dient te worden beoordeeld.
2.7 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Noch in de wet noch in het beleid is geregeld binnen welke termijn -afgezien van de wettelijke termijn van artikel 15e Vw- verweerder in de hierboven geschetste situatie
op de tweede asielaanvraag dient te beslissen.
Met name is verweerder niet gehouden de tweede asielaanvraag binnen de AC-Schiphol-procedure (dat wil zeggen binnen 48 uur) af te doen.
Verweerder heeft in dit verband betoogd dat het gestelde in TBV 1998/22, pagina 3 en 4 (indiening herhaalde aanvraag) niet van toepassing is op herhaalde asielaanvragen van vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd en die aan de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw zijn onderworpen. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op de grensbewakingsbelangen die in een dergelijke situatie (anders dan bij een herhaalde asielaanvraag in de zogenaamde
land-AC's) in het geding zijn.
Blijkens de reacties van verweerder op vragen van de rechtbank (neergelegd in de in reactie op vragen van de rechtbank aan de rechtbank gerichte brieven van 11 juni 1999 en 10 december 1999 en ter zitting toegelicht) is wel sprake
van een door verweerder gehanteerde gedragslijn ten aanzien van dergelijke tweede aanvragen.
In de regel pleegt verweerder namelijk binnen 28 dagen na indiening op een dergelijke tweede aanvraag te beslissen. Deze termijn is, aldus verweerder, een termijn van huishoudelijke aard.
2.8 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat noch uit de wet noch uit verweerders beleid voortvloeit dat verweerder gehouden zou zijn op een tweede asielaanvraag als hierbedoeld binnen een andere dan de wettelijke termijn van
artikel 15e Vw te beslissen. In het bijzonder volgt uit de wet of het beleid niet dat verweerder een dergelijke tweede asielaanvraag volgens de AC-procedure en mitsdien binnen 48 uur na aanvraag moet afdoen. Dat neemt evenwel niet
weg dat verweerder een tweede aanvraag met de nodige voortvarendheid zal moeten behandelen, nu het een aanvraag betreft van een vreemdeling die zich in detentie bevindt en er hoe dan ook zicht op verwijdering dient te zijn wil die
detentie nog rechtmatig zijn. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder in de praktijk gehanteerde beslistermijn van 28 dagen in dit verband in beginsel van voldoende voortvarendheid getuigt. Overschrijding van deze termijn
dient in beginsel tot opheffing van de maatregel te leiden.
Zij neemt daarbij in aanmerking dat de wetgever ten aanzien van vreemdelingen die op grond van artikel 26, eerste lid, onder c Vw in bewaring zijn gesteld, een termijn van 28 dagen aanvaardbaar acht voor de beoordeling van een
(asiel)aanvraag terwijl de maatregel voortduurt.
Redenen om in dit geval van een kortere beslistermijn uit te gaan ziet de rechtbank niet, nu een eerdere asielaanvraag reeds bij onherroepelijk geworden besluit kennelijk ongegrond verklaard is en verweerder in gevallen als het
onderhavige bovendien een grensbewakingsbelang heeft na te streven.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat opheffing van de maatregel eerder geïndiceerd is, indien zonneklaar is dat de tweede asielaanvraag
niet kennelijk ongegrond is en dient te worden behandeld in een OC.
2.9 In het onderhavige geval brengt een en ander het volgende mee.
Vaststaat dat verweerder binnen de termijn van 28 dagen op de tweede aanvraag heeft beslist.
Voorts is de rechtbank, anders dan de vreemdeling, van oordeel dat in de periode tussen indiening van de tweede aanvraag en de beslissing op die aanvraag geen sprake is geweest van een situatie waarin de maatregel op andere gronden
onrechtmatig is geworden. Gelet op de genoemde uitspraak van 20 november 1998, waarbij de niet-inwilliging van de eerste aanvraag in stand is gelaten alsmede de onderbouwing van de tweede aanvraag en de motivering van de
gegrondverklaring van het beroep in de uitspraak van 22 januari 1999 is op geen moment in die periode zonneklaar geweest dat de aanvraag niet kennelijk ongegrond was.
Door de gegrondverklaring van het beroep, gericht tegen de kennelijk ongegrondverklaring van de tweede asielaanvraag, is evenwel met ingang van de beslissing op de aanvraag de grond voor voortzetting van de maatregel komen te
ontvallen.
2.10 Hieruit volgt dat de maatregel in het onderhavige geval op 9 december 1998 onrechtmatig is geworden. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding over de periode van 9 december 1998 tot en
met 30 januari 1999, ten bedrage van f 100,-- per dag, zijnde een bedrag van f 5.300,--.
2.11 Tevens bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2.662,50 (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor
tweemaal verschijnen ter zitting maal wegingsfactor 1,5 in verband met de zwaarte van de zaak).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
3.2 kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 5.300 (zegge: vijfduizenddriehonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2.662,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs. R.H.M. Bruin en E.L. Grosheide, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemde voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 5.300 (zegge: vijfduizenddriehonderd gulden).
Aldus gedaan op 13 april 2000 door mr. E. de Rooij, lid van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 14 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep
instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.