ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5757

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7352, 98/4984
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-inwilliging van een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft eiseres, een Marokkaanse vrouw die sinds 1995 in Nederland verblijft, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij haar Nederlandse echtgenoot. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, wat leidde tot een verzoek om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. Eiseres heeft meerdere keren bezwaar aangetekend tegen de beslissingen van de Staatssecretaris, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op verschillende momenten behandeld, waarbij eiseres steeds opnieuw om schorsing van de uitzetting vroeg. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag tot verblijf onterecht was, omdat er geen bewijs was dat eiseres niet rechtmatig gehuwd was met haar echtgenoot. De rechtbank heeft de bestreden beschikking vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 98/7352 VRWET H (beroepszaak)
AWB 98/4984 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, wonende/verblijvende te B,
eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. J.E. van Katwijk-Rutgers, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Plug, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiseres/verzoekster (hierna kortweg te noemen: eiseres), geboren op [...] 1966, heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 16 oktober 1995 in Nederland. Op 12 juli 1996 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening
van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse (en Marokkaanse) echtgenoot C (hierna te
noemen: referent) en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Bij beschikking van 19 mei 1998, aan eiseres uitgereikt op 20 augustus 1998, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2 Bij verzoekschrift van 21 augustus 1998 heeft eiseres de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te
laten, totdat op het bezwaar is beslist. Op 23 augustus 1998 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen voormelde beschikking van verweerder. Verweerder heeft op 8 september 1998 bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat
het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
1.3 Bij beslissing van 26 oktober 1998, aan de gemachtigde van eiseres verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 22 november 1998 tegen dit besluit beroep bij deze
rechtbank ingesteld.
1.4 De openbare behandeling van het verzoek van eiseres van 21 augustus 1998 tot het treffen van een voorlopige voorziening, welk verzoek door de rechtbank aldus is opgevat dat is verzocht om bij wijze
van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist, heeft plaatsgevonden op 22 januari 1999. Na heropening van het onderzoek
op 25 januari 1999 heeft de fungerend president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 8 april 1999 (geregistreerd onder nummer AWB 98/4984 VRWET H) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.5 Op 2 juli 1999 heeft eiseres de president van de rechtbank wederom verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting van eiseres niet achterwege te laten,
totdat op het beroep is beslist.
1.6 De openbare behandeling van het beroep van eiseres van 22 november 1998 en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van 2 juli 1999 heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 29 september 1999. Het onderzoek is ter
terechtzitting aangehouden en verweerder is opgedragen eiseres in de gelegenheid te stellen een nieuwe aanvraag in te dienen en in de primaire beslissing op deze aanvraag te bezien of in casu toepassing moet worden gegeven aan de
hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 16a, zesde lid, Vw.
1.7 Eiseres heeft op 28 oktober 1999 een nieuwe aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij haar echtgenoot en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. Bij
beschikking van 18 november 1999 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld en tevens bepaald dat uitzetting van eiseres gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal worden gelaten. Eiseres
heeft tegen deze beschikking rechtsmiddelen ingesteld.
1.8 De rechtbank heeft vervolgens, gezien de inhoud van de beschikking van verweerder van 18 november 1999, het onderzoek in de zaak van eiseres voortgezet op 9 februari 2000. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van
hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding is uitsluitend aan de orde het beroep van eiseres van 22 november 1998 tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag d.d. 12 juli 1996 om verlening van een vergunning tot
verblijf alsmede het verzoek van eiseres van 2 juli 1999 om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Ten aanzien van het beroep
2.2 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep van eiseres uit van de volgende feiten.
Eiseres en referent zijn op 15 januari 1996 op het Marokkaanse consulaat in Amsterdam in het huwelijk getreden. Na de voltrekking van bedoeld huwelijk heeft de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad eiseres en verweerder
medegedeeld dat het huwelijk van eiseres en referent niet in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) kan worden ingeschreven, omdat gebleken is dat referent nog gehuwd is met D,
welk huwelijk begin jaren '60 zou zijn voltrokken, en ook als zijnde gehuwd met D in de GBA staat ingeschreven. Bij
schrijven van 17 september 1999 heeft de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad te kennen gegeven een ambtelijke fout te hebben gemaakt en de gegevens omtrent het huwelijk tussen referent en
D uit de GBA te hebben verwijderd.
2.3 Partijen zijn verdeeld over de vraag of de omstandigheid dat op 17 september 1999 is komen vast te staan dat er van een huwelijk tussen referent en D nimmer sprake is geweest dient te worden
betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beschikking van verweerder van 26 oktober 1998. Eiseres stelt zich op het standpunt dat
het schrijven van 17 september 1999 van de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad moet worden opgevat als een bewijsstuk dienende als nadere onderbouwing van een eerder in de procedure ingenomen stelling, namelijk dat
referent nimmer gehuwd is geweest met D.
Verweerder is van mening dat bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, nu het vereiste van (rechts)geldigheid van een huwelijk in het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1 Vc 1994 moet worden beschouwd als een zelfstandig
vereiste.
2.4 Weliswaar moet verweerder in het onder 2.3 verwoorde standpunt worden gevolgd, doch de rechtbank is niettemin van oordeel dat dit standpunt van verweerder in casu in strijd is met een elementair beginsel van behoorlijk bestuur,
zijnde het fair-playbeginsel.
Daartoe is het navolgende redengevend.
2.5 Eiseres en referent zijn voorafgaand aan de onderhavige aanvraag van eiseres door de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad geconfronteerd met het gegeven dat referent in de GBA stond ingeschreven als zijnde gehuwd met D.
Hierdoor zijn zij in een
buitengewoon moeilijke bewijspositie komen te verkeren. Uitgaande van de juistheid van de verklaring van referent dat hij wel een relatie met D heeft gehad, maar nimmer met haar gehuwd is geweest,
was het voor referent immers onmogelijk om een echtscheidingsakte over te leggen. Bovendien heeft referent verklaard, en de juistheid van deze verklaring is niet door verweerder betwist, dat D in
1969 naar haar geboorteland Algerije is teruggekeerd en hij sedertdien geen contact meer met haar heeft gehad en niet weet waar in Algerije zij verblijft. Onder deze omstandigheden gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan
om, indien na de beslissing op bezwaar, door een fout van een overheidsorgaan, in casu de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad, blijkt dat hetgeen referent een aantal jaren daarvoor heeft verklaard op waarheid berust, een
beroep te doen op het ex-tunckarakter van de toetsing door de rechtbank. Dit klemt temeer, nu het door de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad gestelde huwelijk met D niet in de weg heeft gestaan aan het op
27 september 1994 gesloten huwelijk tussen referent en E, welk huwelijk eind 1994 door echtscheiding is ontbonden, en evenmin aan de naturalisatie van referent in 1990.
2.6 Bij het vorenstaande heeft de rechtbank voorts nog in aanmerking genomen dat verweerder eerst bijna twee jaar na de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning tot verblijf een primaire beslissing op die aanvraag heeft
genomen en eiseres en referent eerst vanaf dat moment duidelijk is geworden wat voor verweerder de essentiële grond vormde om niet tot inwilliging van de aanvraag van eiseres over te gaan. Bovendien acht de rechtbank van belang dat
referent en eiseres als gevolg van de weigering van de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad om hun huwelijk in de GBA in te schrijven tal van problemen hebben ondervonden, onder meer met de erkenning door referent van zijn
zoon E, en zij voorts veel in het werk hebben gesteld, onder meer middels contacten met de Marokkaanse ambassade in Nederland, om aan te tonen dat van een huwelijk tussen referent en D geen sprake was.
2.7 In het licht van het vorenstaande kan aan de omstandigheid dat referent geen rechtsmiddel(en) heeft aangewend tegen de herhaalde weigering van de Afdeling Burgerzaken van de gemeente Zaanstad om het huwelijk met eiseres in de
GBA in te schrijven naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
2.8 Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.9 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.10 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld.
2.11 Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad f 210,-- (voor het beroep) en ad f 225,-- (voor het verzoek tot het treffen van
een voorlopige voorziening) zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 26 oktober 1998;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 23 augustus 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 210,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.G. Hijink, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2000, in tegenwoordigheid van mr J.E. Bierling als
griffier.
afschrift verzonden op: 24 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.