ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/8170 VRWET Z VS
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
verblijvende te B,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9905.19.2240,
verzoeker,
gemachtigde mr. G.E.M. Later, advocaat te 's-Gravenhage;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. P.M. Beishuizen, ambtenaar
ten departemente.
1.1 Op 20 mei 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 21 juli 1999, uitgereikt op 12 augustus 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste
lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 9 september 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 12 augustus 1999 heeft verzoeker de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 december 1999. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Uit niets blijkt dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat als gevolg van overdracht van verzoeker aan Duitsland geen gegronde vrees voor vervolging bestaat.
2.4 Vast staat dat verzoeker, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland heeft verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 8 OvD gehonoreerd. Duitsland is derhalve in beginsel
verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 Op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is verweerder verplicht de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken indien deze is gebaseerd op relevante feiten die bij de beslissing door de autoriteiten
van het verantwoordelijke land geen rol hebben kunnen spelen.
Hiervoor is nodig dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat in het verantwoordelijke land reeds een beslissing is genomen op grond waarvan hij met onmiddellijke uitzetting wordt bedreigd zonder dat daartegen nog rechtsmiddelen
aanhangig gemaakt kunnen worden waardoor de uitzetting wordt opgeschort. Daarnaast dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de asielaanvraag in Nederland berust op relevante feiten als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, aanhef
en onder a, Vw.
2.7 Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland is uitgeprocedeerd.
2.8 Niet gesteld of gebleken is, dat sprake is van een verschil in interpretatie van het begrip vluchteling door de Nederlandse en de
Duitse autoriteiten, dat zou kunnen leiden tot een andere beoordeling van de asielaanvraag. Verzoeker stelt dat de moord op zijn neef C in Turkije door de, aan de Turkse overheid gelieerde,
contraguerilla bij de beoordeling van zijn asielaanvraag in Duitsland niet is meegenomen, waarschijnlijk omdat in de Duitse visie dergelijke contraguerilla-organisaties niet zijn gelieerd aan de Turkse overheid, het ingevolge de
Duitse interpretatie van het Vluchtelingenverdrag dus geen vervolging door de Staat betreft en die vervolging door de Duitse autoriteiten dus niet als vluchtelingenrechtelijk relevant kan worden aangemerkt.
Anders dan gesteld is aan de moord op de neef van verzoeker in de beslissing op de Folgeantrag wel aandacht besteed, maar is op dat punt overwogen dat "weder bekannt noch glaubhaft nachgewiesen worden (..) aus welchem Grunde und bei
welcher Gelegenheit der Freund der Familie von den Sicherheitskraften getotet wurde". Dat op dit punt van een verschil in interpretatie van het Vluchtelingenverdrag sprake zou zijn is dan ook niet gebleken. De gestelde dood van de
neef van verzoeker is gelet op het voorgaande geen feit of omstandigheid op grond waarvan verweerder toepassing zou moeten geven aan de zogenaamde tenzij-clausule van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.9 Het feit dat in Nederland een gunstiger uitzettingsbeleid geldt (daaronder begrepen beleid op grond waarvan asielzoekers in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf) kan niet leiden tot toepassing van de
zogenoemde tenzij-clausule van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Evenmin is verweerder in geval van een dergelijk verschil in uitzettingsbeleid op grond van artikel 3, vierde lid, OvD gehouden de asielaanvraag aan zich
te trekken.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.11 Verzoeker heeft gesteld dat hij - in geval van overdracht door de Nederlandse aan de Duitse autoriteiten door die Duitse autoriteiten - (onmiddellijk) zal worden uitgezet naar Turkije, zulks in strijd met het bepaalde in
artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dat verband heeft verzoeker betoogd dat het in de Duitse rechtspraak gehanteerde criterium voor de beantwoording
van de vraag of sprake kan zijn van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM veel enger is dan het door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaken Soering (EHRM 7 juli 1989, RV 1989, 94) en Vilvarajah (EHRM
30 oktober 1991, RV 1991, 19) gegeven (en in navolging daarvan door Nederland gehanteerde) criterium. Duitsland moet daarom worden geacht onvoldoende bescherming te bieden tegen een inbreuk op artikel 3 EVRM.
2.12 Naar aanleiding van dit betoog heeft de president bij brieven van 4 januari 2000 partijen verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
1a. Kunt u aangeven of, en zo ja in hoeverre, het in de Duitse rechtspraak gehanteerde criterium voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van (voorgenomen) uitzetting van een vreemdeling sprake kan zijn van een
behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, afwijkt van het in de Nederlandse rechtspraak gehanteerde criterium, zoals geformuleerd door het EHRM in de zaken Soering en Vilvarajah?
1b. Maakt het bij de toetsing door de Duitse rechter aan artikel 3 EVRM nog uit om welke categorie asielzoekers het gaat (bijvoorbeeld asielzoekers die afkomstig zijn uit een gebied waarin sprake is het ontbreken van centraal
overheidsgezag maar wel sprake is van een de facto overheid)?
2. In hoeverre is een verschil in interpretatie van artikel 3 EVRM relevant voor de vraag of de tenzij-clausule dient te worden toegepast?
3a. Is u bekend of zaken betreffende een (vermeende) schending door een Duitse rechter van artikel 3 EVRM zijn voorgelegd aan het EHRM dan wel de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM)?
3b. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunt u dan ook aangeven wat de stand van zaken of uitkomst is in die zaken?
Aan verzoeker is bij brief van 4 januari 2000 tevens de volgende vraag gesteld:
4a. Heeft verzoeker naar aanleiding van een beslissing van een Duitse rechter in zijn aldaar gevoerde asielprocedure een klacht ingediend bij het EHRM?
4b. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, in welk stadium bevindt zich de behandeling van de klacht op dit moment?
4c. Indien geen klacht is ingediend bij het EHRM kunt u dan aangeven waarom dit niet is gebeurd?
Partijen hebben op deze vragen gereageerd bij brieven van 16 februari 2000. Verzoeker heeft bij brief van 6 maart 2000 nog gereageerd op de antwoorden van verweerder van 16 februari 2000.
Verweerder heeft bij brief van 29 februari 2000 aangegeven het niet nodig te vinden nog te reageren op de antwoorden van verzoeker van 16 februari 2000.
2.13 Partijen hebben - naast de stukken die betrekking hebben op de door verzoeker in Duitsland gevoerde procedure - de volgende documenten en uitspraken overgelegd:
- een afschrift van een brief, gedateerd 13 december 1999, van Rechtsanwalt Gunter Christ aan het Landelijk Bureau
Vluchtelingenwerk, met bijlagen;
- een afschrift van de brief, gedateerd 13 december 1999, van de Staatssecretaris van Justitie aan de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk 798425/99/DVB);- een afschrift van een brief,
gedateerd 8 november 1999, van de executive director van de Kurdish Human Rights Project aan de Middle East Group;
- een afschrift van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht, gewezen op 18 januari 1994 onder nummer BVerwG 9 C 48.92;- een afschrift van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht, gewezen op 17 oktober 1995 onder nummer
BVerwG 9 C 15.95;- een afschrift van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht, gewezen op 17 oktober 1995 onder nummer BVerwG 9 C 9.95;- een afschrift van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht, gewezen op 15 april
1997 onder nummer BVerwG 9 C 38.96;
- een afschrift van een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, gewezen op 2 mei 1997 onder nummer Awb 97/1981;
- een afschrift van een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht, gewezen op 2 september 1997 onder nummer BVerwG 9 C 40.96;- een - uit onbekende bron afkomstig - stuk, betrekking hebbend op een uitspraak van een Engelse rechter
inzake Regina vs Secretary of State for the Home Department;
- een "submission by the United Nations High Commissioner for Refugees", gedateerd 4 februari 2000 en ingebracht bij het EHRM in de zaak T.I. and United Kingdom (application nr 43844/98);- een vertaling in de Duitse taal van een
ontvankelijkheidsbeslissing, gedateerd 23 april 1998, van de (toenmalige) Europese Commissie voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (ECRM), in de zaak Aziz Sarialtun e.a. tegen de Bondsrepubliek Duitsland
(zaaknummer 37534/97);
- een rapport van de ECRM in de hiervoor gemelde zaak, gedateerd 18 september 1998, betreffende een tussen partijen getroffen minnelijke schikking;
- lijst van landen die de verklaring als bedoeld in de artikelen 21 en 22 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, hebben ondertekend.
2.14 Vervolgens heeft de president op 14 april 2000 aan partijen doen toezenden een afschrift van het arrest van het EHRM, op 7 maart 2000 gewezen onder nummer 43844/98 in de zaak T.I, tegen het Verenigd Koninkrijk. Partijen zijn in
de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de inhoud van dat arrest schriftelijk te reageren tot en met 19 april 2000.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
2.15 Partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
3 De president overweegt als volgt.
3.1 Vooropgesteld moet worden dat een verschil in interpretatie van artikel 3 EVRM niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de "tenzij-clausule" moet worden toegepast. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft de wetgever - met het opnemen in dat artikel van de "tenzij-clausule" - beoogd te bepalen dat Nederland alsnog de verantwoordelijkheid voor een asielaanvraag aan zich zal trekken als de
afwijzing daarvan in de eerstverantwoordelijke lidstaat voortkomt uit een andere (restrictievere) interpretatie van het begrip vluchteling dan in de Nederlandse regelgeving en rechtspraak wordt gehanteerd.
Deze bepaling ziet derhalve niet op een verschil in interpretatie van artikel 3 EVRM.
3.2 De president zal vervolgens toetsen de juistheid van verzoekers stelling dat Duitsland - als gevolg van een van de rechtspraak van het EHRM en de Nederlandse rechter afwijkende interpretatie van artikel 3 EVRM - geacht moet
worden onvoldoende bescherming te kunnen bieden tegen een inbreuk op artikel 3 EVRM.
3.3 In het Duitse Ausländergesetz zijn de volgende paragrafen opgenomen die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de interpretatie van artikel 3 EVRM door de Duitse autoriteiten leidt of kan leiden tot situaties die in
strijd zijn met artikel 3 EVRM.
§ 53. Abschiebungshindernisse
(1) Ein Ausländer darf nicht in einen Staat abgeschoben werden, in dem für diesen Ausländer die konkrete Gefahr besteht, der Folter unterworfen zu werden.
(2) Ein Ausländer darf nicht in einen Staat abgeschoben werden, wenn dieser Staat den Ausländer wegen einer Straftat sucht und die Gefahr der Todesstrafe besteht.
In diesen Fällen finden die Vorschriften über die Auslieferung entsprechende Anwendung.
(3) Liegt ein förmliches Auslieferungsersuchen oder ein mit der Ankündigung eines Auslieferungsersuchens verbundenes
Festnahmeersuchen eines anderen Staates vor, kann der Ausländer bis zur Entscheidung über die Auslieferung nicht in diesen Staat abgeschoben werden.
(4) Ein Ausländer darf nicht abgeschoben werden, soweit sich aus der Anwendung der Konvention zum Schutze der Menschenrechte und Grundfreiheiten vom 4. November 1950 (BGBl 1952 II S. 686) ergibt, daß die Abschiebung unzulässig ist.
(5) Die allgemeine Gefahr, daß einem Ausländer in einem anderen Staat Strafvervolgung und Bestrafung drohen können, und, soweit sich aus den Absätzen 1 bis 4 nicht etwas anderes ergibt, die konkrete Gefahr einer nach der
Rechtsordnung eines anderen Staates gesetzmäßigen Bestrafung stehen der Abschiebung nicht entgegen.
(6) Von der Abschiebung eines Ausländers in einen anderen Staat kann abgesehen werden, wenn dort für diesen Ausländer eine erhebliche konkrete Gefahr für Leib, Leben oder Freiheit besteht.
Gefahren in diesem Staat, denen die Bevölkerung oder die Bevölkerungsgruppe, der der Ausländer angehört, allgemein ausgesetzt is, werden bei Entscheidungen nach § 54 Berücksichtigt.
§ 54 Aussetzung von Abschiebungen.
Die oberste Landesbehörde kann aus völkerrechtlichen oder humanitären Gründen oder zur Wahrung politischer Interessen der Bundesrepublik Deutschland anordnen, daß die Abschiebung von Ausländern aus bestimmten Staaten oder von in
sonstiger Weise bestimmten Ausländergruppen allgemein oder in bestimmte Staaten für die Dauer von längstens sechs Monaten ausgesetzt wird.
Zur Wahrung der Bundeseinheitlichkeit bedarf die anordnung des Einvernehmens mit dem Bundesministerium des Innern, wenn die Abschiebung länger als sechs Monaten ausgesetzt werden soll.
3.4 De president merkt op dat, blijkens de Duitse rechtspraak, steeds wanneer is komen vast te staan dat een vreemdeling niet als vluchteling
kan worden toegelaten, bij de beoordeling van de vraag of uitzetting de vreemdeling mogelijk, is wordt getoetst aan de §§ 53 en 54 AuslG.
Artikel 3 EVRM is met het opnemen van § 53, vierde lid, AuslG in de Duitse wetgeving geïncorporeerd. De Duitse rechter beziet in dat verband of de vreemdeling bij uitzetting gevaar loopt op een behandeling in strijd met artikel 3
EVRM. Duitsland sluit bij deze beoordeling aan bij de rechtspraak van het Europese Hof:
"In Fällen der Abschiebung durch einen Vertragsstaat ist ein Verstoß gegen Art. 3 EMRK deshalb nur dann in Betracht zu ziehen, wenn ernsthafte Gründe für die Annahme bestehen, daß der Abgeschobene im aufnehmenden land einer von
diesem Artikel verbotenen Behandlung unterworfen wird" (Bundesverwaltungsgericht (BVerwG) 17 oktober 1995 en BVerwG 15 april 1997).
De Duitse interpretatie van artikel 3 EVRM wijkt in zoverre af van de door het EHRM gegeven (en in navolging daarvan in Nederland gehanteerde) interpretatie dat blijkens de Duitse rechtspraak onder "behandeling" als bedoeld in dat
artikel slechts kan worden verstaan:
- mishandeling door overheidsorganen en
- mishandeling door derden, voorzover dat aan de Staat kan worden toegerekend. Daarvan kan sprake zijn indien de overheid:
* de mishandeling teweeg brengt, bevordert of daartoe aanzet ("veranlaßt");
* de mishandeling bewust duldt;
* geen bescherming biedt tegen de mishandeling, hoewel de overheid daar wel toe in staat is.
Met "overheid" kan in dit verband worden gelijkgesteld op een overheid gelijkende organisatorische verbanden, die het overheidsgezag hebben verdrongen, zelf overheidsfuncties uitoefenen en op hun eigen grondgebied de feitelijke
macht uitoefenen:
"Dem Staat können auch solche staatsähnlichen Organisationen gleichstehen, die den jeweiligen Staat verdrängt haben, selbst staatliche Funktionen ausüben und auf ihrem Gebiet die effektieve Gebietsgewalt innehaben (BVerwG 17 oktober
1995 9 C 15.95 en BverwG 15 april 1997).
Indien wordt vastgesteld dat de gevreesde behandeling - ten minste - aan de Staat kan worden toegerekend, zal worden getoetst aan § 53, vierde lid, AuslG jo artikel 3 EVRM. Daarbij wordt als criterium gehanteerd dat:
"...dem Ausländer landesweit eine unmenschlichen oder erniedrigende Strafe oder Behandlung mit beachtlicher Wahrscheinlichkeit droht...." (BVerwG 15 april 1997 9 C 15.95 en BVerwG 15 april 1997).
De president ziet geen aanleiding voor de conclusie dat dit criterium enger is dan het door het EHRM en in de Nederlandse rechtspraak gehanteerde 'real risk' criterium.
3.5 Kan de gevreesde behandeling niet - ten minste - aan de Staat worden toegerekend (en mist § 53, vierde lid, AuslG dus toepassing), dan wordt getoetst aan § 53, zesde lid, eerste zin, AuslG.
Voor toepassing van dit paragraaflid is niet relevant van wie de gevreesde behandeling afkomstig is:
"..§ 53 Abs. 6 Satz 1 (fragt) nicht danach, von wem die Gefahr ausgeht oder wodurch sie hervorgerufen wird; die Regelung stellt vielmehr lediglich auf das Bestehen einer konkreten Gefahr ab ohne Rücksicht darauf, ob sie vom Staat
ausgeht oder ihm zumindest zuzurechnen ist" (BverwG 17.10.1995 9 C 15.95).
Het aan te leggen criterium voor beantwoording van de vraag hoe groot en hoe geindividualiseerd dat gevaar moet zijn, verschilt niet van het criterium dat bij toepassing van § 53, vierde lid, AuslG wordt gehanteerd:
"..der Begriff der "Gefahr" im Sinne dieser Vorschrift (ist) im Ansatz kein anderer als der im algemeinen asylrechtlichen Prognosemaßtab der "beachtlichen Wahrscheinlichkeit" angelegte, wobei allerdings das Element der "Konkretheit"
der Gefahr für "diesen" Ausländer das zusätziche Erfordernis einer
einzelfallbezogenen, individuell bestimmten und erheblichen Gefährdungssituation statuiert" (BverwG 17.10.1995).
De president ziet ook hier geen aanleiding voor de conclusie dat dit criterium enger is dan het door het EHRM en in de Nederlandse
rechtspraak gehanteerde 'real risk' criterium.
Voorts deelt de president de conclusie van het EHRM in het arrest van 7 maart 2000, voorzover daarin wordt opgemerkt dat het enkele feit dat § 53, zesde lid, eerste zin, AuslG discretionair is geredigeerd niet impliceert dat die
bepaling van on- of minderwaarde zou zijn, nu immers uit de Duitse rechtspraak blijkt dat de Duitse rechter toepassing van deze bepaling verplicht acht indien aan de criteria wordt voldaan.
3.6 In die gevallen waarin de vreemdeling stelt te vrezen voor een algemeen (dat is: een hem niet individueel bedreigend en daarom niet onder de termen van § 53, vierde lid en § 53, zesde lid, eerste zin, AuslG vallend) gevaar, kan
hij in uitzonderlijke gevallen stellen dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan § 54 AuslG. Hij kan zich er dan op beroepen dat hem op die grond alsnog de bescherming, voortvloeiend uit toepassing van § 53, zesde lid, eerste
zin, AuslG moet worden geboden.
§ 54 biedt de daartoe bevoegde autoriteiten (oberste Landesbehörde) de mogelijkheid een algemeen uitzettingsverbod uit te vaardigen met een geldigheidsduur van zes maanden.
De criteria voor een beroep als bedoeld zijn zwaar:
"Nur dann, wenn dem einzelnen Ausländer keine
Abschiebungshindernisse nach § 53 Abs. 1, 2, 3, 4 und 6 Satz 1 AuslG zustehen, er aber gleichwohl ohne Verletzung höherrangigen Verfassungsrechts nicht abgeschoben werden darf, ist bei verfassungskonformer Auslegung und Anwendung
des § 53 Abs. 6 Satz 2 AuslG im Einzelfall Schutz vor der Durchführung der Abschiebung nach § 53 Abs. 6 Satz 1 AuslG zu gewähren.
Das ist der Fall, wenn die obersten Landesbehörden trotz einer extremen algemeneinen Gefahrenlage, die jeden einzelnen Ausländer im Falle seiner Abschiebung gleichsam sehenden Auges dem sicheren Tod oder Schwersten Verletzungen
ausliefern würde, von Ihrer Ermessensmächtigung aus § 54 AuslG keinen gebrauch gemacht haben, einen generellen Abschiebestopp zu verfügen. Dann gebieten es die Grundrechte aus Art. 1 Abs. 1, Art. 2 Abs.
2 Satz 1 GG, dem einzelnen Ausländer unabhängig von einer Ermessensentscheidung nach § 53 Abs. 6 Satz 2, § 54 AuslG Abschiebungsschutz zu gewähren" (BverwG 17.10.1995 9 C 15.95).
Voorzover verzoeker, onder verwijzing naar de door hem overgelegde brief, gedateerd 13 december 1999, van de Duitse asieladvocaat Christ heeft bedoeld te betogen dat het hierboven genoemde zware criterium reeds geldt voor toepassing
van § 53, zesde lid, eerste zin AuslG, mist het betoog aldus feitelijke grondslag.
3.7 De president zal voorts onderzoeken in hoeverre het doen van een opvolgend verzoek om bescherming in Duitsland (Folgeantrag) kan leiden tot een inhoudelijke beoordeling daarvan, en in hoeverre een vreemdeling in dat geval in de
gelegenheid wordt gesteld de beslissing op een dergelijk verzoek in Duitsland af te wachten.
De tekst van de relevante wetsbepalingen luidt als volgt:
§ 71 Asylverfahrensgesetz (AsylVfG)
(1) Stellt der Ausländer nach Rücknahme oder unanfechtbare Ablehnung eines früheren Asylantrages erneut einen Asylantrag (Folgeantrag), so ist ein weiteres Asylverfahren nur durchzuführen, wenn die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1
bis 3 des
Verwaltungsverfahrensgesetzes vorliegen; die Prüfung obliegt dem Bundesamt.
Das gleiche gilt, wenn der Ausländer eine Erklärung nach § 32 a Abs. 1 Satz 4 des Ausländergesetzes abgegeben hatte.
(3) In dem Folgeantrag hat der Ausländer seine Anschrift sowie die Tatsachen und Beweismittel anzugeben, aus denen sich das Vorliegen der Voraussetzungen des § 51 Abs. 1 bis 3 des
Verwaltungsverfahrensgesetzes ergibt.
Auf Verlangen hat der Ausländer diese Angabe schriftlich zu machen.
Von einer Anhörung kann abgesehen werden.
(4) Liegen die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1 bis 3 des
Verwaltungsverfahrensgesetzes nicht vor, sind die §§ 34, 35 und 36 entsprechend anzuwenden; Im Falle der Abschiebung in einen sicheren Drittstaat (§ 26 a) ist § 34 a entsprechend anzuwenden.
(5) Stellt der Ausländer innerhalb von zwei Jahren, nachdem eine nach Stellung des früheren Asylantrages ergangene Abschiebungsandrohung oder -anordnung vollziehbar geworden ist, einen Folgeantrag, der nicht zur Durchführung eines
weiteren Verfahrens führt, so bedarf es zum Vollzug der Abschiebung keiner erneuten Fristsetzung und Abschiebungsandrohung oder -anordnung.
Die Abschiebung darf erst nach einer Mitteilung des Bundesamtes, daß die Voraussetzungen des § 51 Abs. 1 bis 3 des
Verwaltungsverfahrensgesetzes nicht vorliegen, vollzogen werden, es sei denn, der Folgeantrag ist offensichtlich unschlüssig oder der Ausländer soll in den sicheren Drittstaat abgeschoben werden.
(6) Absatz 5 gilt auch, wenn der Ausländer zwischenzeitlich das Bundesgebiet verlassen hatte.
Im Falle einer unerlaubten Einreise aus einem sicheren Drittstaat (§ 26 a) kann der Ausländer nach § 61 Abs. 1 des Ausländergesetzes dorthin zurückgeschoben werden, ohne daß es der vorherigen Mitteilung des Bundesamtes bedarf.
§ 51 Verwaltungsverfahrensgesetz (VwVfG)
(1) Die Behörde hat auf Antrag des Betroffenen über die Aufhebung oder Änderung eines unanfechtbaren Verwaltungsaktes zu entscheiden, wenn 1. sich die dem Verwaltungsgericht zugrunde liegende Sach- oder Rechtslage nachträglich
zugunsten des Betroffenen geändert hat;
2. neue Beweismittel vorliegen, die eine dem Betroffenen günstigere Entscheidung herbeigeführt haben würden;
3. Wiederaufnahmegründe entsprechend § 580 der
Zivilprozessordnung gegeben sind.
(2) Der antrag ist nur zulässig, wenn der Betroffene ohne grobes Verschulden außerstande war, den Grund für das Wiederaufgreifen in dem früheren Verfahren, insbesondere durch Rechtsbehelf, geltend zu machen.
(3) Der Antrag muß binnen drei Monaten gestellt werden.
Die Frist beginnt mit dem Tage, an dem der Betroffene von dem Grund für das Wiederaufgreifen Kenntnis erhalten hat.
Uit deze wetsbepalingen volgt, dat aan het in behandeling kunnen nemen van een zogenaamde Folgeantrag eisen worden gesteld (§ 51 VwVfG). Wordt aan die eisen naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten, in casu het Bundesamt für
die Anerkennung von Flüchtlinge (BAFL) voldaan, dan wordt het opvolgende verzoek in behandeling genomen.
Wordt aan die eisen niet voldaan, dan kan een nieuw uitzettingsbevel worden gegeven (§ 71, vierde lid, AsylVfG). Daartegen staat beroep op de rechter open. Zolang daarop niet is beslist, kan niet tot uitzetting worden overgegaan.
Wordt aan die eisen niet voldaan, én is het opvolgend verzoek gedaan binnen twee jaren nadat in de eerdere procedure een uitzettingsbevel is gegeven en onherroepelijk geworden, dan hoeft geen termijn voor vrijwillige uitreis noch
uitzettingsaankondiging of -bevel gegeven te worden.
Wel zal in alle gevallen voorafgaand aan de uitzetting het besluit van BAFL (inhoudende dat niet aan de voorwaarden voor het in behandeling nemen van het opvolgende verzoek wordt voldaan) aan de vreemdeling moeten worden meegedeeld.
Die mededeling hoeft niet te worden gedaan als het opvolgende verzoek "offensichtlich unschlüssig" (de president vertaalt dit als: kennelijk ongegrond) is of de vreemdeling naar een "sichere Drittstaat" (vrij vertaald: een naar
Duits recht als veilig aangemerkt (buur)land) wordt verwijderd.
3.8 Op grond van al het voorgaande stelt de president vast dat de in de Duitse regelgeving en rechtspraak geboden bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM voldoet aan alle eisen die daaraan in het kader van
het EVRM kunnen en moeten worden gesteld. Het is dan ook niet aannemelijk dat een reëel risico bestaat dat Duitsland vreemdelingen in strijd met artikel 3 EVRM zal verwijderen.
3.9 De president verbindt daaraan voor wat betreft de toetsing aan artikel EVRM de volgende conclusies:
- een vreemdeling wiens verzoek om bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in Duitsland nog niet onherroepelijk is afgewezen kan in het kader van de Overeenkomst van Dublin aan de Duitse autoriteiten worden
overgedragen;
- een vreemdeling wiens verzoek om bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in Duitsland (al dan niet door zijn eigen toedoen) onherroepelijk is afgewezen, kan zonder nader onderzoek van de onderliggende
feiten aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen op grond van de Overeenkomst van Dublin, ook als hij daardoor met onmiddellijke uitzetting naar een ander land zou worden bedreigd.
Dit kan slechts anders zijn:
* in bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken gevallen;* indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat nieuwe relevante feiten of omstandigheden zijn opgekomen;
* indien de vreemdeling bewijsmateriaal overlegt dat in de eerder in Duitsland gevoerde procedure nog niet aan de bevoegde autoriteiten kon worden overgelegd,
én dat bijzondere geval, die nieuwe omstandigheid of het nieuwe feit of bewijsmiddel in redelijkheid geacht moet worden te kunnen leiden tot een heroverweging van het verzoek om bescherming.
In die gevallen kan de vreemdeling in het kader van de Overeenkomst van Dublin aan de Duitse autoriteiten worden overgedragen, mits vaststaat dat hij niet met onmiddellijke uitzetting naar een ander land wordt bedreigd.
Dat is het geval indien een in de eerdere Duitse procedure genomen bevel tot uitzetting meer dan twee jaren geleden is gegeven. Voorts kan dat het geval zijn indien door verweerder wordt aangetoond dat de vreemdeling in elk geval in
de gelegenheid zal worden gesteld een verzoek tot schorsing van een bestaand bevel tot uitzetting aan de Duitse rechter voor te leggen en de beslissing daarop in Duitsland af te wachten.
3.10 Een en ander betekent voor de zaak van verzoeker dat, nu hij in Duitsland is uitgeprocedeerd, hij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld of nieuwe bewijsmiddelen heeft overgelegd en niet heeft gesteld of aannemelijk
gemaakt dat overigens van een bijzonder geval sprake is, artikel 3 EVRM niet in de weg staat aan zijn overdracht aan Duitsland.
4.1 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
4.2 Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
4.3 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
5 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van verzoeker ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met toepassing
van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
6 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2000.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 21 april 2000