ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5714

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3342
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Joodse man uit Azerbajdzjan met een geschiedenis van vervolging en discriminatie

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Joodse man uit Azerbajdzjan, voor toelating als vluchteling in Nederland. Eiser heeft sinds 16 juli 1997 in Nederland verbleven en heeft op 17 juli 1997 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf. De aanvraag om vluchtelingenstatus werd door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op basis van kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Eiser heeft verklaard dat hij in Azerbajdzjan te maken heeft gehad met ernstige discriminatie en vervolging vanwege zijn Joodse afkomst. Hij heeft verschillende incidenten beschreven, waaronder arrestatie, mishandeling en de moord op zijn zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de autoriteiten in Azerbajdzjan niet adequaat hebben gereageerd op de problemen die eiser ondervond en dat hij geen bescherming heeft kunnen krijgen.

De rechtbank oordeelt dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris niet voldoende is gemotiveerd en dat er wel degelijk sprake is van substantiele discriminatie die het leven van eiser in Azerbajdzjan onhoudbaar maakt. De rechtbank vernietigt de beschikking en draagt de Staatssecretaris op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3342 VRWET H
inzake: A, wonende/verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr Th.A.M. van Oosterhout, advocaat te Helmond;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr A.J. Boorsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1960 te C (Nagorno-Karabach) in de voormalige Sovjet-Unie, is afkomstig uit Azerbajdzjan. Hij verblijft sedert 16 juli 1997 in Nederland. Op 17 juli 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als
vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij beschikking van 12 september 1997, aan de gemachtigde van eiser verzonden op diezelfde datum, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid, en aan eiser een
vergunning tot verblijf zonder beperking verleend met ingang van 17 juli 1997, geldig tot 17 juli 1998. Eiser heeft op 7 oktober 1997 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 21 juli
1998 het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.2 Bij beroepschrift van 12 augustus 1998 heeft eiser tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd
tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan
doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag om toelating als vluchteling
2.2 In het nader gehoor heeft eiser onder meer het volgende verklaard:
Eiser behoort tot de Joodse bevolkingsgroep in Azerbajdzjan. De problemen zijn begonnen toen in 1988 in Azerbajdzjan de oorlog uitbrak.
Op 12 april 1989 hebben politieagenten de spaarboekjes alsmede de documenten van het appartement van eiser en zijn gezin gevorderd.
Omstreeks 17 april 1989 heeft eiser vergeefs getracht de documenten weer in zijn bezit te krijgen. In die tijd zijn ook problemen met de buren ontstaan. Deze hebben tegenover de politie geklaagd over het feit dat eiser als Jood een
huis en bezittingen had.
Begin januari 1991 heeft de commissaris van politie eiser aangespoord te vertrekken uit Azerbajdzjan tegen overdracht van het appartement, onder de dreiging dat eiser anders zou moeten gaan vechten in de oorlog met Armenië. Op 25
januari 1991 is eiser samen met 37 andere mannen naar het grensgebied met Armenië gebracht; hij diende met zijn militaire eenheid de dorpen in het grensgebied te verdedigen. Omdat zijn eenheid de bewoners van een dorp onder valse
voorwendselen hun woningen liet verlaten, waarna deze woningen door die militaire eenheid zijn leeggeroofd en sommige werden afgebrand, zocht eiser mogelijkheden om te vluchten. Toen tussen 15 en 20 maart 1991 een vrouw door
militairen van eisers eenheid, voor de ogen van eiser, verkracht werd, is eiser die dag gedeserteerd. Eiser is teruggekeerd naar zijn woonplaats Baku en is ondergedoken in een fabriek waar veel vluchtelingen woonden. Regelmatig
bezocht eiser zijn gezin. Tijdens één van deze bezoeken aan zijn huis is eiser gearresteerd. Hij vermoedt dat de buren de politie hebben ingelicht. Eiser is tijdens de verhoren mishandeld. Eiser heeft van mei 1991 tot november 1996
in de gevangenis doorgebracht en aldaar dwangarbeid verricht. Bij zijn vrijlating werd eiser verzocht Azerbajdzjan binnen een maand te verlaten. Vier of vijf dagen na zijn vrijlating informeerde de commissaris bij eiser waarom hij
nog niet
vertrokken was. Eiser moest zich om de tien dagen bij de politie melden.
Op 10 december 1996 werd eiser door de buren ervan beschuldigd hun zoon ontvoerd en opgegeten te hebben. Op 15 december 1996 informeerden drie mannen bij het huis van eiser naar de buurjongen. Eiser zelf was niet thuis. De mannen
bedreigden zijn echtgenote. Zij werd te hulp geschoten door hun zoon, die een groot mes had gepakt. Dit mes werd hem afgepakt en hij werd ermee gestoken. Op het hulpgeroep van de echtgenote werd niet gereageerd. Ook de politie hielp
haar niet omdat eiser zeven mensen zou hebben vermoord. In het ziekenhuis aangekomen bleek dat hulp te laat kwam, de zoon is overleden. Niemand wilde eiser en zijn echtgenote helpen hun zoon te begraven. Omdat de Joodse
begraafplaats was vernield, hebben zij hem op de Azerbajdzjaanse begraafplaats begraven. De volgende dag bleek dat het graf geopend was en het lichaam van eisers zoon was verbrand. Eiser heeft zijn zoon die dag ergens buiten de
begraafplaats begraven. Op 17 december 1996 hebben eiser en zijn gezin hun appartement verlaten en een schuilplaats in een fabriek gevonden.
Op 25 december 1996 heeft eiser aan de politie het gebeurde op de begraafplaats verteld. Eiser werd gearresteerd onder beschuldiging van de ontvoering van de buurjongen en vernieling van de begraafplaats. De commissaris der politie
heeft eiser aangespoord Baku per boot te verlaten. Eiser heeft daartoe de documenten van zijn appartement ondertekend en een geldbedrag ontvangen.
Op 10 januari 1997 is de echtgenote van eiser in de fabriek waar zij verbleven, bezocht door een drietal mannen die zich voordeden als medewerkers van vluchtelingenwerk. Zij waren op zoek naar eiser. Twee van hen vertrokken naar het
-valse- adres dat zijn echtgenote hen had opgegeven. Later trof eiser zijn echtgenote mishandeld en bebloed bij de fabriek aan. Eiser heeft zijn echtgenote opgepakt en is de fabriek uitgevlucht. In de nacht van 10 op 11 januari 1997
hebben eiser en zijn gezin Azerbajdzjan verlaten. Op 14 januari 1997 zijn eiser en zijn gezin in de Oekraïne aangekomen. Zijn echtgenote heeft aldaar een maand in een ziekenhuis gelegen.
In de correcties en aanvullingen heeft eiser hier het volgende aan toegevoegd. De beschuldiging dat eiser zeven mensen zou hebben vermoord heeft te maken met het feit dat eiser bij zijn desertie ook een vrouw heeft helpen vluchten.
Naar aanleiding van de verhalen van deze vrouw hebben dorpsgenoten van haar 's nachts zeven personen van het bataljon van eiser vermoord. Dit feit werd eiser later, door de politie in Baku, in de schoenen geschoven; eiser werd
schuldig geacht aan die moord omdat genoemd feit had kunnen plaatsvinden doordat hij zijn post had verlaten.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft de bestreden beschikking doen steunen op de volgende overwegingen.
De omstandigheid dat eiser van Joodse afkomst is, vormt op zich geen reden aan te nemen dat eiser voor vervolging te vrezen heeft. Aansluiting wordt gezocht bij het ambsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 juli
1997, kenmerk DPCAM/ nr. 539578. Daaruit blijkt dat in Azerbajdzjan geen antisemitische uitingen waarneembaar zijn. Eiser is weliswaar diverse malen door de plaatselijke autoriteiten gestimuleerd het land te verlaten, niet gebleken
is echter van concrete dwang om daadwerkelijk te vertrekken. Bovendien is niet gebleken dat eiser, nadat hij zich in december 1996 uit eigen beweging tot de autoriteiten had gewend en hij na een dag detentie weer in vrijheid was
gesteld, voor de beschuldigingen verder ter verantwoording is geroepen. Naar aanleiding hiervan kan niet gesteld worden dat de autoriteiten blijvende belangstelling voor eiser zouden koesteren. Hieruit blijkt dan ook niet van
gegronde vrees in geval van betrokkene. Evenmin is gebleken dat de moord op de zoon en de mishandeling van de echtgenote van eiser met de Joodse achtergrond van eiser samenhangen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel tenslotte gaat niet op omdat geen sprake is van gelijkheid vanwege de verschillen in nationaliteit.
2.4 Eiser meent dat verweerder in de basis niet aan zijn relaas twijfelt, nu hem reeds een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verstrekt op grond van dusdanig traumatische ervaringen dat van hem in redelijkheid niet kan
worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
De daden van vervolging jegens eiser zijn reeds lange tijd aan de gang.
Het betreft een cumulatie van feiten en omstandigheden die hij van de zijde van de Azerbajdzjaanse autoriteiten en zijn medeburgers vanwege zijn Joodse afkomst heeft ondervonden. Hierop baseert eiser zijn vrees voor vervolging.
Bovendien vreest hij dat hem bij terugkeer in Azerbajdzjan de doodstraf wacht nu hij de commissaris van politie heeft bedrogen, door het geld dat hij van de commissaris heeft gekregen niet te gebruiken voor een vertrek per boot.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiser betoogd dat anti-semitisme in alle voormalige Sovjetstaten voorkomt en dat het er dus niet aan afdoet dat de aangehaalde gevallen een andere nationaliteit betreffen.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.6 Eiser legt aan het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland als vluchteling.
2.7 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, onder meer indien zij is gegrond op omstandigheden ten tijde van
de bestreden beschikking die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating kon bestaan.
Beoordeling van het beroep
2.8 Centraal staat de vraag of het (politie)optreden waarvan eiser in Azerbajdzjan het slachtoffer is geworden is te duiden als discriminatie, en zo ja of de aard en de ernst ervan toelating als vluchteling rechtvaardigt.
2.9 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor
vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. Behalve wanneer de politieke en
mensenrechtensituatie in een land zo ernstig is dat alle leden van een bepaalde categorie een reëel risico lopen om aan vervolging te worden onderworpen, is voor vluchtelingschap vereist dat feiten en omstandigheden aannemelijk
worden op grond waarvan vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin van een bepaalde persoon gerechtvaardigd is.
2.10 Vooropgesteld wordt dat de algemene en mensenrechtensituatie in Azerbajdzjan niet zodanig is dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling zijn aan te merken.
Naar het oordeel van de rechtbank is in casu dan ook beslissend de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er feiten en
omstandigheden zijn met betrekking tot eiser persoonlijk, die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
2.11 Eiser heeft betoogd dat uit zijn asielrelaas volgt dat hij in Azerbajdzjan sinds 1989 slachtoffer is geworden van een reeks ernstige voorvallen die in overwegende mate samenhangen met zijn Joodse afkomst en waartegen hij in
zijn herkomstland geen bescherming heeft kunnen vinden.
Verweerder heeft niet weersproken dat de door eiser gestelde incidenten
zich hebben voorgedaan, maar heeft met een beroep op door verweerder genoemde algemene ambtsberichten betwist dat er een verband was met zijn Joodse afkomst en dat er een gebrek aan (overheids)bescherming was.
2.12 Hoewel onder omstandigheden wellicht eerder aannemelijk is dat sprake is van discriminatie indien dit past in het beeld van de in het betreffende land geldende praktijk, is de rechtbank van oordeel dat -zelfs indien moet worden
aangenomen dat discriminatie van Joden in Azerbajdzjan relatief weinig voorkomt- in casu voldoende aannemelijk is gemaakt dat eisers problemen wel degelijk samenhingen met zijn Joodse afkomst.
2.13 De rechtbank acht in dit verband van belang dat de reeks voorvallen begon met het feit dat, op basis van informatie van de
woningbouwvereniging over eisers Joodse afkomst, de spaarboekjes en de documenten van het appartement van eiser zijn gevorderd. In die tijd begonnen ook de buren zich bij de politie over eiser te beklagen, juist omdat hij Jood was.
Blijkbaar riep de Joodse afkomst van eiser grote weerstand op in zijn naaste woonomgeving. Maar vervolgens is daarop van overheidswege niet adequaat gereageerd; in tegendeel heeft eiser ook van die zijde problemen wegens zijn
afkomst ondervonden. Met name wordt gewezen op het feit dat eiser werd aangespoord te vertrekken, en dat hij na weigering zijn appartement over te dragen en het land te verlaten, werd ingedeeld bij een militaire eenheid in het
grensgebied met Armenië.
Ook nadat eiser in 1996 uit de gevangenis kwam bleef de aandacht van de politie op hem gevestigd en bleef men hem aansporen te vertrekken.
Gelet op hun eerdere negatieve houding jegens eiser acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat de beschuldigingen van de buren met betrekking tot de ontvoering van hun zoon opnieuw te maken hadden met de (Joodse) achtergrond van
eiser. Op grond daarvan is men op zoek gegaan naar eiser, waarbij de echtgenote van eiser is bedreigd en zijn zoon uiteindelijk is omgekomen. Vervolgens heeft zich het incident met betrekking tot het graf van de zoon voorgedaan,
hetgeen eiser heeft doen besluiten zijn appartement aan de commissaris van politie over te dragen en aanstalten te maken het land te verlaten. Mede gelet op de consistente verklaringen die eiser ook volgens verweerder heeft
afgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding te betwijfelen dat ook die grafschennis verband hield met zijn Joodse afkomst.
2.14 Resteert de vraag of de discriminatie waarvan eiser het slachtoffer is geworden voldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
2.15 Naar het oordeel van verweerder, zoals vermeld in het verweerschrift, levert discriminatie, dan wel problemen of bedreigingen van de zijde van medeburgers, slechts dan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op
wanneer sprake is van een systematische en zeer ingrijpende bejegening, terwijl de autoriteiten hiertegen geen, althans onvoldoende, bescherming willen of kunnen bieden. Deze maatstaf komt de rechtbank allereerst niet juist voor.
Waar het om gaat is of er sprake is van substantile discriminatie, waardoor het leven van de betrokkene onhoudbaar is geworden.
2.16 De rechtbank beantwoordt bovengenoemde vraag bevestigend. De autoriteiten hebben diverse documenten van eiser ingenomen, hem onophoudelijk aangespoord het land te verlaten en eiser mishandeld. In verband met de zoektocht naar
eiser is zijn zoon vermoord en zijn echtgenote mishandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt bovenstaande niet alleen de conclusie dat eiser na terugkeer in Azerbajdzjan wederom moet vrezen het slachtoffer te worden van (substantiele) discriminatie maar ook dat zijn leven daar
niet langer houdbaar was.
2.17 Met betrekking tot de vraag of eiser de bescherming van de Azerbajdzjaanse overheid heeft kunnen inroepen, overweegt de rechtbank tenslotte als volgt.
Eiser heeft uiteengezet welke pogingen hij heeft ondernomen om van de
autoriteiten de benodigde hulp en bescherming te verkrijgen. Enige hulp of bescherming heeft eiser van die zijde evenwel niet ondervonden. In tegendeel is hij aangespoord het land te verlaten en heeft hij ernstige problemen
ondervonden doordat hij zulks aanvankelijk heeft geweigerd.
2.18 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden beschikking niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering en wegens strijd met 7:12 van de Awb moet worden vernietigd.
2.19 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.21 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 7 oktober 1997, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr E.L. Grosheide, voorzitter, en mr G.F.H. Lycklama à Nijeholt en mr A.A.F. Donders, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr G.J. de Jong als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: 2 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.