ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5709

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5337
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraakse vreemdeling, A, die sinds 6 oktober 1998 in Nederland verblijft. A heeft op 6 oktober 1998 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke op 17 maart 1999 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. A heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar de Staatssecretaris heeft bepaald dat uitzetting niet achterwege zal blijven zolang het bezwaar loopt. Op 10 juni 1999 heeft A de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om haar uitzetting te voorkomen totdat op haar bezwaar is beslist. De openbare behandeling vond plaats op 30 maart 2000, waarbij A in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, en de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De president overweegt dat A moet aantonen dat zij persoonlijk risico loopt op vervolging in Irak, maar dat zij hierin niet is geslaagd. De president stelt vast dat er geen bewijs is dat A in Irak problemen heeft ondervonden en dat de algemene situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. A's beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de situatie in Irak en het beleid van de Staatssecretaris sinds de toelating van A's moeder als vluchteling in 1994 zijn gewijzigd.

De president concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geweigerd A als vluchteling toe te laten op basis van artikel 15c van de Vreemdelingenwet. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van A, vastgesteld op f 1420,-. De Staat der Nederlanden wordt aangewezen als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/5337 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te B,
verzoekster,
gemachtigde mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1964, bezit de Iraakse nationaliteit.
Zij verblijft sedert 6 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 6 oktober 1998 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 17 maart 1999
afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende
de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 10 juni 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig de heer M. Chbab als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen
een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in
de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij behoort tot de Fayli-Koerdische bevolkingsgroep in Irak. In 1980 werd zij met haar familie gedeporteerd naar Iran. Omstreeks 1990 zijn haar vader en een broer in Iran omgekomen vanwege
een conflict met de Iraanse autoriteiten.
Haar moeder, een broer en een zuster zijn hier te lande toegelaten als vluchteling. Vier zusters van verzoekster wonen in Iran. Verzoekster voelt zich in Irak en Iran gediscrimineerd. Zij is ontheemd en wil zich bij haar familie in
Nederland voegen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoekster toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
4. De president overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen, en behorend tot de (Fayli-)Koerdische bevolkingsgroep in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen
worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
5. Verzoekster is daarin niet geslaagd. De president overweegt daartoe dat gesteld noch gebleken is dat verzoekster in Irak persoonlijk problemen heeft ondervonden. Evenmin is uit het door verzoekster naar voren gebrachte relaas af
te leiden dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst gegronde reden heft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
Nu verzoekster niet de nationaliteit van Iran bezit kunnen eventuele in dat land ondervonden problemen niet leiden tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de grief van verzoekster dat zij dient te worden toegelaten, omdat haar moeder, die een vergelijkbaar asielrelaas naar voren heeft gebracht als verzoekster, hier te lande is toegelaten als vluchteling, oordeelt de
president het volgende. Genoemde grief faalt nu uit hetgeen zijdens verzoekster is aangevoerd volgt dat de moeder van verzoekster in november 1994 asiel heeft gevraagd en in december 1994 is toegelaten als vluchteling. Nu de
algemene situatie in Irak en ook het beleid van verweerder jegens asielzoekers afkomstig uit dat land sedertdien zijn gewijzigd, kan verzoekster te dien aanzien niet met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel doen.
6. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoekster toe te laten als vluchteling.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekster naar Noord-Irak strijd oplevert met artikel 3
EVRM.
8. Ten aanzien van het door verweerder aan verzoekster tegengeworpen binnenlands vestigingsalternatief oordeelt de president het navolgende.
De door verzoekster in eerste aanleg en bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden hadden voor verweerder aanleiding moeten vormen voor een nader onderzoek teneinde te beoordelen of Noord-Irak in het onderhavige geval inderdaad
kan gelden als vestigingsalternatief, dan wel of er sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan in het verblijf van verzoekster diende te worden berust.
Uit de uitspraken van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 20 maart 2000 (AWB 99/11794, 99/11805 en 99/11807 VRWET) volgt dat te dien aanzien van belang is of verzoekster in Noord-Irak familie-, gemeenschaps- of
politieke banden heeft, zodat zij aldaar een menswaardig bestaan op zal kunnen bouwen.
De gezinsleden van verzoekster (moeder, broer en zusters) wonen niet in Noord-Irak. Niet gebleken is (vooralsnog) dat verzoekster in Noord-Irak andere familiebanden heeft. Evenmin is gebleken van enigerlei politieke banden van
verzoekster in Noord-Irak.
Ten aanzien van de aanwezigheid van gemeenschapsbanden overweegt de president dat verzoekster weliswaar heeft aangevoerd dat zij in etnisch opzicht van Koerdische afkomst is en 'een beetje' Koerdisch spreekt, maar dat zij heeft
eveneens heeft verklaard dat zij is geboren in Bagdad (Centraal-Irak) en dat Arabisch haar hoofdtaal is. Ter zitting is voorts naar voren gekomen dat verzoekster nooit in Noord-Irak heeft gewoond.
Deswege staat niet bij voorbaat vast dat verzoekster, als alleenstaande vrouw, in Noord-Irak over gemeenschapsbanden beschikt, waarop zij ook aanspraak kan maken. De enkele omstandigheid dat verzoekster van etnisch Koerdische
afkomst is leidt niet (zonder meer) tot die conclusie.
Nu, gelet op het vorenstaande, niet duidelijk is of verzoekster in Noord-Irak beschikt over banden, heeft verweerder in het onderhavige geval niet zonder nadere motivering kunnen concluderen dat Noord-Irak voor haar kan gelden als
binnenlands vestigingsalternatief. Het had, in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit, op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een of meer van vorengenoemde
banden van verzoekster in Noord-Irak.
9. Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de president niet worden gezegd dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die
conclusie.
10. Mitsdien komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
11. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde
in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.H.J.W. van Saane als griffier.
afschrift verzonden op: