ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5709
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak van Iraakse vreemdeling
In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraakse vreemdeling, A, die sinds 6 oktober 1998 in Nederland verblijft. A heeft op 6 oktober 1998 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke op 17 maart 1999 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. A heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar de Staatssecretaris heeft bepaald dat uitzetting niet achterwege zal blijven zolang het bezwaar loopt. Op 10 juni 1999 heeft A de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om haar uitzetting te voorkomen totdat op haar bezwaar is beslist. De openbare behandeling vond plaats op 30 maart 2000, waarbij A in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat, en de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De president overweegt dat A moet aantonen dat zij persoonlijk risico loopt op vervolging in Irak, maar dat zij hierin niet is geslaagd. De president stelt vast dat er geen bewijs is dat A in Irak problemen heeft ondervonden en dat de algemene situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. A's beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de situatie in Irak en het beleid van de Staatssecretaris sinds de toelating van A's moeder als vluchteling in 1994 zijn gewijzigd.
De president concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geweigerd A als vluchteling toe te laten op basis van artikel 15c van de Vreemdelingenwet. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van A, vastgesteld op f 1420,-. De Staat der Nederlanden wordt aangewezen als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.