ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5708
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- A.C.J. van Dooijeweert
- P.W.M. Jans
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure
In deze zaak verzocht de Srilankaanse vreemdeling A om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor toelating als vluchteling. A was op 30 november 1998 Nederland binnengekomen en had op 8 december 2000 een aanvraag ingediend voor een vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. De Staatssecretaris van Justitie had deze aanvraag op 19 maart 1999 afgewezen, waarna A bezwaar had aangetekend. Tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op 27 maart 2000, werd A vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris zich liet bijstaan door zijn advocaat.
De president van de rechtbank oordeelde dat A niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk risico liep op vervolging in Sri Lanka. De president vond het ongeloofwaardig dat A, na een aanval door het Srilankaanse leger, onbelemmerd naar India kon reizen en dat hij geen concrete informatie kon geven over zijn reis naar Nederland. Bovendien had A onvoldoende bewijs geleverd dat hij zich had geprofileerd als tegenstander van de autoriteiten in Sri Lanka. De president concludeerde dat de algemene situatie in Sri Lanka niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land automatisch als vluchteling konden worden aangemerkt.
Uiteindelijk verklaarde de president het bezwaar van A ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De president oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een vergunning tot verblijf rechtvaardigden. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open, en de beslissing werd op 20 april 2000 openbaar uitgesproken.