ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5706

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11003, 99/11949
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.J. Buijsman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor opvang asielzoeker na niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Vietnamese asielzoekster, aangeduid als verzoekster. De verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet-ontvankelijk was verklaard. De verzoekster had op 24 mei 1999 een eerste aanvraag ingediend, die op 26 mei 1999 werd afgewezen. Vervolgens diende zij op 23 september 1999 een tweede aanvraag in, maar ook deze werd door de IND niet ingewilligd, omdat er geen zeer schrijnende humanitaire omstandigheden waren.

De verzoekster verzocht de president om een voorlopige voorziening, zodat de IND haar zou aanmelden bij het Centraal Opvang Orgaan Asielzoekers (COA) voor opvang. De president overwoog dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoekster geen recht op opvang zou hebben. De president stelde vast dat de IND slechts een adviserende rol had en dat het COA de uiteindelijke beslissing nam over de opvang. De president concludeerde dat de tweede aanvraag van de verzoekster niet als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd, omdat er nog geen opvang had plaatsgevonden.

Uiteindelijk oordeelde de president dat het primaire besluit van de IND wegens een motiveringsgebrek niet gehandhaafd kon worden. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten en het griffierecht. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/11003 VRWET Z VV en 99/11646 VRWET Z VR
uitspraak: 7 maart 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
verblijvende te B,
van Vietnamese nationaliteit,
IND dossiernummer 9810.06,6123,
verzoekster,
gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 24 mei 1999 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toelating al vluchteling. Bij beschikking van 26 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag om toelating niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan. Op 23
september 1999 heeft verzoekster wederom een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
1.2 Op 10 november 1999 heeft verzoekster verweerder verzocht om haar aan te melden bij het Centraal Opvang Orgaan Asielzoekers (COA), zodat zij opvang zou verkrijgen. Bij brief van 30 novem ber 1999 heeft verweerder het verzoek
niet ingewilligd. Verzoekster is bericht dat haar conform TBV 1999/11 geen opvang toekomt nu zij een tweede aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend en niet in geschil is dat er geen zeer schrijnende humanitaire
omstandigheden zijn.
1.3 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 1 december 1999 bezwaar gemaakt.
1.4 Bij verzoekschrift van 1 december 1999 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) binnen 48 uur na de uitspraak aan de COA de opdracht geeft om
verzoekster in de opvang op te nemen.
1.5 Bij beschikking van 10 december 1999 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6 Bij brief van 13 december 1999 heeft verzoekster beroep ingesteld.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 februari 2000. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 30 november 1999 geen beslissing is in de zin van artikel 1a van de Vreemdelingenwet (Vw). De IND heeft op grond van TBV 1999/11 slechts een
adviserende taak. Het COA beslist of al dan niet opvang wordt geboden. Het advies van de IND is niet gericht op een rechtsgevolg, zodat het advies niet is aan te merken als een beslissing waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.4 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij slechts een adviserende taak heeft op grond van TBV 1999/11. Het COA stelt op de zittingen namelijk dat
zij afhankelijk is van de meldingen van de IND en dat deze dus verantwoordelijk is. Ook de rechter bepaalt telkens weer dat verweerder wel degelijk verantwoordelijk is. Verzoekster is van mening dat de beslissing van verweerder
iedere grondslag mist. De door verweerder gehanteerde argumentatie is in strijd met de geldende jurisprudentie en derhalve niet houdbaar.
2.5 De president overweegt als volgt.
De president is allereerst van oordeel dat het achterwege laten van de melding bij het COA een handeling van de Staatssecretaris van Justitie vormt, welke in artikel 1a van de Vw wordt gelijkgesteld met een beschikking en waartegen
bezwaar kan worden gemaakt.
2.6 De president is voorts met verzoekster van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet in
aanmerking dient te worden gebracht voor opvang in de zin van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva). Hoewel verweerder kan worden toegegeven dat de letterlijke tekst van artikel 4, tweede
lid, van de Rva op zich genomen doet vermoeden dat geen recht op opvang in een OC bestaat in geval van een tweede of volgende asielaanvraag, kan ernstig worden betwijfeld of verweerders opvatting en interpretatie van dit artikel
zich verdraagt met doel en strekking van de Rva. Immers blijkens de systematiek van de Rva is opvang in de zin van die regeling eerst aan de orde wanneer toegang is verleend. De president verwijst in dit verband naar de tekst van
artikel 2a van de Rva, waarin is bepaald dat de Rva niet van toepassing is op een asielzoeker wiens asielaanvraag binnen de AC-procedure als niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is afgedaan. Hieruit kan worden afgeleid dat er
eerst recht op opvang bestaat indien een asielaanvraag anders dan via de AC-procedure wordt afgedaan. Voorts wijst de president op de toelichting van de Rva, zoals deze op 9 oktober 1998 is gewijzigd.
Daarin merkt verweerder op dat het besluit tot wijziging van artikel 4, tweede lid, Rva ertoe strekt uit te sluiten dat met de indiening van een tweede of volgend asielverzoek als zodanig (hernieuwd) recht op opvang ontstaat, ook al
wordt dit verzoek als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk afgedaan. Reden hiervoor is dat de asielzoeker tijdens zijn eerste procedure in de gelegenheid is gesteld zich omtrent de gronden van zijn aanvraag om toelating te doen
horen. Gedurende deze procedure is hem, aldus de toelichting opvang verleend.
2.7 De president wijst in dit verband voorts nog op de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de wijziging van de Rva. Deze wijziging is ingegeven door de wens om de druk op de opvang in de OC's te verlichten. Verweerder
heeft de Tweede Kamer bij brief van 9 oktober 1998, TK 1998-1999, 19637, nr. 367 hierover geïnformeerd. Op pagina 14 onder 7 van dit kamerstuk wordt vermeld dat verweerder mededeling heeft gedaan van het kabinetsbesluit om, in de
lijn met het regeerakkoord, de regelgeving voor de opvang op korte termijn aan te passen met als doel het verblijf in de opvang uitsluitend te relateren aan de afhandeling van het eerste asielverzoek. De president wijst er op dat
vervolgens wordt opgemerkt door verweerder, dat het indienen van een tweede of volgend asielverzoek door asielzoekers die nog in de opvang verblijven alsdan niet langer aanspraak doen ontstaan op voortgezet verblijf in de opvang en
dat uitgeprocedeerde asielzoekers, wier opvang reeds beëindigd is en die een tweede of volgend asielverzoek indienen, niet herhaald tot opvang worden toegelaten.
Naar het oordeel van de president kan hieruit niet anders worden geconcludeerd dat de term aanvraag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Rva moet worden genterpreteerd als een aanvraag waaraan een eerdere aanvraag, in het kader
waarvan opvang in een OC heeft plaatsgevonden, is voorafgegaan.
2.8 In het onderhavige geval heeft nog geen OC-opvang plaatsgevonden. Er bestaat dan ook aanleiding voor het oordeel dat verzoeksters tweede aanvraag niet moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag in de zin van de Rva, zodat
opvang niet op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva mocht worden onthouden.
2.9 Gezien het hiervoor overwogene zal naar het oordeel van de president het primaire besluit van verweerder wegens een motiveringsgebrek niet gehandhaafd kunnen worden en zal het beroep voor gegrondverklaring in aanmerking komen.
Nu het asielverzoek van verzoekster niet op voorhand als kennelijk ongegrond kan worden beschouwd en niet AC wordt afgedaan, bestaat er materieel geen verschil met een eerste, niet via de AC-procedure te behandelen aanvraag. Nu bij
een dergelijke aanvraag altijd opvang wordt geboden bestaat er, in dat licht bezien, aanleiding om het belang van verzoekster bij opvang zwaarder te laten wegen dan het
belang van verweerder. De president zal het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook toewijzen in dier voege dat verweerder zal worden opgedragen verzoekster te melden bij het bureau van het COA, ten einde haar in aanmerking te
doen brengen voor opvang door het COA.
2.10 De president is van oordeel dat de beroepschriftprocedure niet tot een andere uitkomst zal leiden en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Met toepassing van artikel 8:86 Awb
wordt derhalve onmiddellijk uitspraak gedaan op het beroepschrift.
2.11 De president ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna gemeld.
2.12 De president ziet tenslotte aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid Awb te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht ad f450,-zal vergoeden.
BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te melden bij het bureau van het COA;
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt het bestreden besluit d.d. 10 december 1999;* veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
* wijst de staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 450,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2000 in tegenwoordigheid van mr. F.L.M. Heine als griffier.
--------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 7 maart 2000