ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5646

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1996, 00/1998, 00/1999
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van een Srilankaanse asielzoeker

In deze zaak verzoekt de Srilankaanse asielzoeker A, geboren in 1957, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn beroep tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, die zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft afgewezen. De beschikking, genomen op 26 februari 2000, betreft de niet-inwilliging van de aanvraag en de beslissing om uitzetting niet achterwege te laten. Daarnaast is er een beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die aan verzoeker is opgelegd op 23 februari 2000. De rechtbank behandelt het verzoek om voorlopige voorziening op basis van de artikelen 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president van de rechtbank oordeelt dat er geen gevaar voor vervolging of schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bestaat bij terugzending van verzoeker naar Sri Lanka. De president concludeert dat de drempel voor de gewone procedure niet is gehaald, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Srilankaanse overheid negatieve belangstelling voor hem zal hebben bij terugkeer. De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, op 17 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/1996 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/1998 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/1999 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1957, van
Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.C.H.G. Roosen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van
26 februari 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot
verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 23 februari 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 8 maart 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
1.4 Bij brief van 13 maart 2000 heeft verweerder een standpunt ingenomen betrekking tot een door verzoeker ter zitting geponeerde stelling, waarop zijdens verzoeker op 14 maart 2000 is gereageerd.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek.
2.4 Eiser heeft erop gewezen dat verweerder (naar aanleiding van de uitspraak in de zaak B) zijn gedragslijn ten aanzien van de behandeling van asielverzoeken van Srilankanen in het
Aanmeldcentrum heeft gewijzigd zonder dat hij daaraan voorafgaand overleg met de rechtshulp heeft gevoerd. Eiser klaagt dat dit in strijd is met het functioneren van het overlegmodel.
Wat van dit laatste zij, de stelling dat verweerder in de geschetste omstandigheden gehouden was tot overleg, alvorens zijn gedragslijn te wijzigen, vindt geen steun in het recht en kan daarom niet worden gevolgd.
2.5 Ter ondersteuning van zijn asielverzoek heeft verzoeker - samengevat- het volgende naar voren gebracht. Verzoeker behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep en is afkomstig uit Valvettithurai, gelegen op het Jaffna-schiereiland. Omdat
ook de landelijke leider van de LTTE uit die plaats afkomstig is wordt verzoeker als lid van die groepering aangemerkt. In Valvettithurai voorzag hij als visser in zijn levensonderhoud. In verband met de
oorlogshandelingen is hij in april 1996 naar Mullaittivu gevlucht.
Het restaurant dat hij aldaar exploiteerde is door een bom verwoest. Daarna heeft hij gewerkt als vishandelaar op diverse markten in de omgeving. In maart of april 1999 is hij, toen hij per motorfiets met vis naar een markt onderweg
was, beschoten door militairen die meenden dat hij explosieven vervoerde. Hij is daarop de bossen ingevlucht en bij een vriend ondergedoken. Nadat hij eind 1999 naar Colombo was gebracht en zich aldaar in een rijstwinkel verborgen
had gehouden, heeft hij met behulp van een reisagent het land verlaten.
In de tijd dat hij visser was - in Valvettithurai en de eerste tijd
in Mullaittivu - is hij diverse malen onder bedreiging door leden van de LTTE gedwongen werkzaamheden voor deze organisatie te verrichten. Zo is hij in 1995 één maal gedwongen geweest zijn boot tijdelijk aan hen af te staan.
In de gronden van het beroepschrift heeft verzoeker nog aangegeven op 10 januari 1999 met zijn betrokken te zijn geweest bij wapensmokkel, waarbij ook beschietingen hebben plaatsgevonden. Ook heeft verzoeker de vrees geuit na
terugkeer in verband met zijn illegale uitreis te zullen worden bestraft op grond van de Srilankaanse Immigrants and Emigrants Act.
2.6 De president stelt voorop dat het enkele feit, dat verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils in Sri Lanka niet meebrengt dat hij om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden.
Verzoeker zal derhalve in deze procedure tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw
rechtvaardigen. In het kader van de toetsing van een in de AC-procedure afgedaan asielverzoek zal verzoeker in ieder geval feiten en of omstandigheden aannemelijk moeten maken op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat
zijn verzoek niet zonder nader onderzoek kan worden afgedaan.
2.7 Hierin is verzoeker niet geslaagd.
2.8 De zaak moet worden beoordeeld aan de hand van de uitspraak van deze rechtbank d.d. 18 juni 1999, (AWB 99/3711 VRWET H). Ingevolge deze uitspraak is in zaken van Tamil-asielzoekers die behoren tot de risico-groepen de drempel
voor de gewone procedure gehaald indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan.
1. De gestelde (vermeende) betrokkenheid bij de LTTE is van dien aard dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de Srilankaanse overheid, indien daarvan op de hoogte of die veronderstellend, daarin aanleiding zal
vinden voor negatieve bejegening van de betrokkene, en de desbetreffende
verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
2. De betrokkene heeft concrete aanwijzingen gesteld, die - in de context van de rest van het relaas - de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid van die betrokkenheid op de hoogte is, c.q. die betrokkenheid
veronderstelt, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
3. De betrokkene heeft aanwijzingen gesteld die - in de context van de rest van het relaas- de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid na terugkeer van de betrokkene naar Colombo negatieve belangstelling voor de
betrokkene zal hebben, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
4. Er zijn geen betrouwbare contra-indicaties.
2.9 De president oordeelt dat in het onderhavige geval de drempel voor de gewone procedure niet is gehaald. Niet aannemelijk wordt geacht dat de Srilankaanse overheid voor verzoeker bij diens terugkeer in Colombo negatieve
belangstelling zal hebben. Om te beginnen is er geen enkele aanleiding gesteld die de aanname rechtvaardigt dat de omstandigheid dat een Tamil uit dezelfde plaats afkomstig is als de LTTE-leider voor de autoriteiten reden is om hem
van LTTE-lidmaatschap te verdenken.
Voorts is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de autoriteiten van verzoekers -marginale- activiteiten op de hoogte zijn geraakt.
Dat de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat hij in 1995 zijn boot aan de LTTE heeft uitgeleend, komt de president onwaarschijnlijk voor, nu zij sedertdien geen aanleiding hebben gezien verzoeker te arresteren en over dit
voorval te ondervragen.
Met betrekking tot de beschieting van verzoeker toen hij op zijn motorfiets reed, moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan verzoekers verklaring dat de motorfiets in de brand is gevlogen, zodat het nummer niet meer
herkenbaar was en hij als eigenaar niet te achterhalen was.
Evenmin is er enige aanleiding gesteld om aan te nemen dat de
autoriteiten bekend zijn met zijn betrokkenheid bij de
smokkeloperatie. Het gestelde verband met het 'motorfietsincident' is onvoldoende onderbouwd om tot die conclusie te leiden.
2.10 Verzoekers stelling in dit verband dat hij, gelet op de wijze waarop de Immigrants and Emigrants Act op met slechts een laissez-passer teruggezonden Tamils wordt toegepast, een bijzonder risico loopt het slachtoffer te worden
van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, wordt eveneens niet gevolgd. De president is op grond van de door de Minister van Buitenlandse Zaken op 26 maart 1999, 30 september 1999 en 15 december 1999 dienaangaande
uitgebrachte ambtsberichten van oordeel dat het Amendement van 28 juli 1998 op deze wet voor terugkerende asielzoekers niet onmiddellijk leidt tot een aanmerkelijk groter risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Een
dergelijke toename van dit risico is zeker niet aanwezig indien de betrokken vreemdeling, zoals verzoeker herhaaldelijk heeft verklaard, Colombo gecontroleerd is
uitgereisd met een legaal op zijn naam gesteld paspoort. De gestelde omstandigheid dat verzoeker het paspoort nooit zelf in handen heeft gehad en bij het passeren van de controle niet zelf heeft getoond, doet er niet aan af dat van
een legale uitreis sprake is geweest. Verzoeker heeft immers bij
gelegenheid van het eerste gehoor verklaard het paspoort te hebben ingezien en geconstateerd te hebben dat het voorzien was van zijn naam en pasfoto.
2.11 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stellingen lijsten overgelegd met namen van Tamils die na verwijdering uit het buitenland door de Srilankaanse autoriteiten strafrechtelijk zijn vervolgd op basis van genoemde wet en/of
andere wetten.
Beoordeling daarvan leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze lijsten blijkt immers niet waarvan de betrokkenen worden beschuldigd en op basis van welke strafbare gedragingen.
Voorts valt op dat slechts in een beperkt aantal gevallen niet tot vrijlating op borgtocht is overgegaan. Weliswaar doet vrijlating op borgtocht niet af aan de mogelijkheid tot
strafoplegging in een later stadium, maar het risico van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in verband met
verdenking van illegale uitreis is onder die omstandigheden te minder aannemelijk.
2.12 Tenslotte kan verzoekers beroep op de omstandigheid de uit Nederland naar Sri Lanka verwijderde C bij
terugkeer in Colombo is gearresteerd niet tot een ander oordeel leiden. Vooralsnog is er te weinig duidelijkheid omtrent de achtergronden van zijn arrestatie om aan te nemen dat de algemene observaties van de Minister van
Buitenlandse Zaken omtrent de gedragslijn van de Srilankaanse autoriteiten bij terugkeer niet langer houdbaar zijn.
De omstandigheid dat verweerder blijkens de door verzoeker overgelegde stukken ervan blijk heeft gegeven niet bereid te zijn om terzake een onderzoek in te stellen, doet aan het voorgaande niet af. Van verzoeker mag in dit verband
iets van onderbouwing omtrent de achtergronden en het verloop van deze detentie worden verlangd, alvorens verweerder in deze procedure gehouden te achten tot verschaffing van opheldering.
De president tekent hierbij nadrukkelijk aan dat betrouwbare informatie dat deze detentie voortduurt op enig moment tot een andere uitkomst van de afweging zou kunnen leiden. Een zorgvuldige asielprocedure omvat immers (zoal niet de
geneigdheid dan toch) de bereidheid om reeds bij een begin van twijfel omtrent de juistheid/actualiteit van aannames die in algemene zin in ambtsberichten zijn opgenomen, het terzake nodige onderzoek in te stellen. Dat klemt temeer
waar de meerwaarde van ambtsberichten boven andere bronnen onder meer wordt verdedigd met verwijzing naar de mogelijkheid van eigen onderzoek ter plaatse.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM
bestaat.
2.14 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.15 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde
beleid dat is neergelegd in TBV 1999/8. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel
is niet gebleken.
2.16 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor
vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2000, in
tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 17 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.