ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5644

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4136, 99/4135
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van een Iraakse asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2000 uitspraak gedaan in een bodemzaak en een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de asielaanvraag van eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man die sinds 1997 in Nederland verblijft. Eiser had aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, maar deze aanvragen werden door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend en beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij vreesde voor vervolging in Irak vanwege zijn politieke activiteiten en afkomst. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvragen van eiser kennelijk ongegrond waren en dat eiser niet had kunnen worden gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd was met de hoorplicht. De rechtbank vernietigde de bestreden beschikking van de Staatssecretaris en droeg deze op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de kans op een andere uitkomst in de hoofdzaak niet aannemelijk was. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser en bepaalde dat het griffierecht aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/4136 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/4135 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, wonende/verblijvende te B,
eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Scholten, werkzaam als juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op [...] 1971, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 24 september 1997 in Nederland. Op 25 september 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als
vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 11 maart 1998, aan eiser uitgereikt op 16 maart 1998, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet
ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Aan eiser is met ingang van 24 september 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, geldig
tot 24 september 1998. Eiser heeft op 3 april 1998 tegen deze beschikking bezwaar aangetekend.
1.2 Op 12 oktober 1998 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 3 april 1998.
Bij uitspraak van 6 november 1998 (geregistreerd onder nummer AWB 98/6032 VRWET H) heeft de Enkelvoudige Kamer voor
Vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen tien weken na de datum van
verzending van de uitspraak een besluit te nemen.
1.3 Bij beslissing van 29 april 1999, aan de gemachtigde van eiser verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het bezwaar van eiser van 3 april 1998 ongegrond verklaard en de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Eiser heeft op 25
mei 1999 tegen dit besluit, voor zover dit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, beroep bij deze rechtbank ingesteld. Op diezelfde datum heeft eiser bezwaar aangetekend tegen bedoeld besluit, voor zover dit
strekt tot intrekking van de aan hem verleende vvtv.
1.4 Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep en het bezwaar aanhangig zijn, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 25 mei 1999 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij
wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep en het bezwaar is beslist.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep, afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de vvtv met toepassing van artikel 33b Vw.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 20 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf
of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
2.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvragen en het onderhavige
beroep het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Arbil (Noord-Irak). In 1988 is hij gearresteerd vanwege de peshmerga-werkzaamheden van zijn broer C voor de PUK. Hij is na drie maanden wegens gebrek aan bewijs
vrijgelaten. Tijdens zijn detentie is eiser mishandeld. In 1991 heeft hij zich aangesloten bij de PUK, voor welke partij hij zich in eerste instantie met ledenwerving heeft beziggehouden. Na de Intifadah is eiser (ook) peshmerga
geworden. Op 1 september 1996 is het dorp D,
waar eiser op dat moment in opdracht van zijn commandant verbleef, aangevallen door het Iraakse leger en troepen van de KDP. Twee broers van eiser, C en E, waren ook in D
aanwezig en hebben tijdens bedoelde aanval geprobeerd zichzelf in veiligheid te brengen door naar Arbil uit te wijken. Op weg naar Arbil zijn zij echter door leden van de KDP vermoord. Eiser is in D gearresteerd en, na eerst een
aantal dagen in andere
gevangenissen gedetineerd te hebben gezeten, op 13 september 1996 gedetineerd in een gevangenis in Arbil. De afspraak was dat eiser en een aantal anderen in opdracht van Barzani (leider van de KDP) zouden worden vrijgelaten, doch
zij zijn in opdracht van de speciale eenheid Nechir opnieuw gearresteerd. Eiser is tijdens deze detentie mishandeld. Een aantal van zijn mede-gedetineerden zijn tijdens detentie geëxecuteerd. De lichamen van de geëxecuteerden zijn
teruggegeven aan de familie, hetgeen voor de vader van eiser aanleiding is geweest eiser te gaan zoeken. De vader van eiser heeft F, die gedetineerden begeleidde tijdens
werkzaamheden in de gevangenis, die ook beul was en met wie eiser goede betrekkingen onderhield, bereid gevonden om de vrijlating van eiser te regelen. Op 28 augustus 1997 heeft F eiser
uit de gevangenis gehaald, waarna eiser zijn land van herkomst heeft verlaten. Naast zijn vrees voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten en de KDP vreest eiser -bij terugkeer naar PUK-gebied- te worden gedood door
Mala Hashim van de Islamitische Beweging (IMIK).
2.4 Ten aanzien van het beroep van eiser, voor zover dit is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet- inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5 Partijen verschillen (met name) van mening over de vraag of verweerder ten onrechte heeft nagelaten eiser door de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) of een ambtelijke commissie te doen horen alvorens op het bezwaar van eiser, gericht tegen zowel de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling als de
niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, te beslissen.
2.6 Zoals is overwogen in de uitspraak van 11 juli 1996 van de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank (geregistreerd onder nummer AWB 96/1770), is met betrekking tot het horen in bezwaar uitgangspunt de in de artikelen 7:2,
eerste lid, en 7:16, eerste lid, Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de
uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Artikel 32, tweede lid, Vw vormt een
uitzondering op de algemene regeling van de hoorplicht in de Awb, in die gevallen waarin is bepaald dat uitzetting van de betrokkene niet achterwege blijft.
2.7 Vast staat dat artikel 32, tweede lid, Vw in het onderhavige geval niet van toepassing is. Het horen van eiser kon derhalve slechts achterwege blijven op grond van artikel 7:3 Awb. De vraag of sprake is van een kennelijk
ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van
een
kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.8 Volgens vaste jurisprudentie vormt het nader gehoor het primaire uitgangspunt voor de asielprocedure. De rechtbank is van oordeel dat het verslag van het nader gehoor van eiser onvoldoende duidelijkheid verschaft over de (kern
van de) aan eisers aanvragen ten grondslag gelegde motieven. Omtrent de reden waarom eiser, ondanks de opdracht van Barzani tot vrijlating van de arrestanten, wederom is gearresteerd door de speciale eenheid Nechir zijn tijdens het
nader gehoor door de contactambtenaar geen nadere vragen gesteld. Zulks had naar het oordeel van de rechtbank wel in de rede gelegen, nu deze verklaring van eiser er op zou kunnen duiden dat de negatieve aandacht van de KDP en/of de
Iraakse autoriteiten in het bijzonder op hem gericht was. Voorts heeft de contactambtenaar verzuimd dieper in te gaan op de verklaringen van eiser omtrent de wijze waarop hij uit detentie is ontsnapt, terwijl omtrent de verklaring
van eiser dat hij niet terug kan keren naar het gebied dat onder het gezag van de PUK staat, nu hij vreest te worden gedood door Mala Hashim van de IMIK, door de
contactambtenaar in het geheel geen (gerichte) vragen zijn gesteld.
2.9 De omstandigheid dat eiser geen correcties en aanvullingen heeft ingediend op het verslag van het nader gehoor kan hem voorts naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de
gemachtigde van eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, voor welk betoog ook steun wordt gevonden in het dossier van eiser en hetgeen door de gemachtigde van verweerder niet is weersproken, dat er ten tijde van het nader gehoor
van eiser sprake was van een grote instroom van asielzoekers uit Irak en er bovendien onvoldoende tolken in de door eiser gesproken taal beschikbaar waren, hetgeen er in heeft geresulteerd dat een vóór de primaire beslissing (op 24
februari 1998) besproken tolk zijn of haar afspraak niet heeft kunnen nakomen.
2.10 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de in artikel 3:2 Awb neergelegde en op hem rustende onderzoeksplicht en het verweerder bij de voorbereiding van de
primaire beslissing heeft ontbroken aan de nodige kennis omtrent de (asiel)relevante feiten en af te wegen belangen. Daarbij is voorts het volgende van belang.
2.11 Verweerder heeft eiser in de primaire beslissing - onder meer - tegengeworpen vage en summiere verklaringen te hebben afgelegd over zijn detentie en zijn ontsnapping, niet aannemelijk te hebben gemaakt in de negatieve aandacht
van de KDP en/of de Iraakse autoriteiten te staan omdat bekend is dat er op grote schaal gevangenenruil heeft plaatsgevonden tussen de PUK en de KDP en niet aan te hebben gegeven wie Mala Hashim van de IMIK is en waarom die persoon
eiser zou willen doden. In (de gronden van het) bezwaar heeft eiser concreet en beargumenteerd aangegeven dat de contactambtenaar op belangrijke punten van zijn asielrelaas onvoldoende heeft doorgevraagd, heeft eiser bovendien
uitvoerig gereageerd op de gronden van de primaire beslissing en zijn verklaringen voorzien van een nadere uitleg. Onder deze omstandigheden kan, mede gezien de inhoud van het verslag van het nader gehoor, het bezwaar van eiser naar
het oordeel van de rechtbank niet als kennelijk ongegrond worden aangemerkt. Verweerder heeft derhalve niet af kunnen zien van het horen van eiser in de bezwaarfase.
2.12. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Naar aanleiding van het verzoek van verweerder om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel
8:72, derde lid, Awb in stand te laten, overweegt de rechtbank het volgende.
2.13 Verweerder heeft betoogd dat niet aannemelijk is dat het horen
van eiser nieuw licht op de zaak zal werpen, nu hetgeen de kern vormt van zijn asielrelaas duidelijk uit verslag van het nader gehoor naar voren komt, en het asielrelaas van eiser - indien van de geloofwaardigheid moet worden
uitgegaan - in ieder geval, gezien het bestaan van een vestigings- dan wel beschermingsalternatief in PUK-gebied, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank volgt verweerder hierin echter
niet.
Daartoe is redengevend dat een vestigings- dan wel
beschermingsalternatief eerst aan eiser kan worden tegengeworpen indien een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar (de kern van) zijn asielmotieven en verweerder zich ervan heeft vergewist dat er geen bijzondere risicovolle
omstandigheden bestaan die zich verzetten tegen het tegenwerpen van een dergelijk alternatief, hetgeen, zoals in het voorgaande is overwogen, in onderhavige zaak achterwege is gebleven.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening hangende beroep
2.14 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat het
beroep van eiser
aanhangig is worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening hangende bezwaar
2.15 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers heeft beëindigd en de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank deze beleidswijziging op 13 september 1999 in een tweetal uitspraken
(geregistreerd onder de nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) heeft gesanctioneerd. Derhalve heeft het bezwaar van eiser van 25 mei 1999 tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv geen redelijke kans van slagen,
zodat het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten gedurende de periode dat bedoeld bezwaar aanhangig is dient te worden
afgewezen.
2.16 Op grond van het onder 2.15 overwogene acht de president het voorts zonder meer aannemelijk dat het door eiser ingediende bezwaarschrift tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv niet tot een andere uitkomst zal leiden
dan in de voorlopige voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit geval tevens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die
is neergelegd in artikel 33b Vw.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en het beroep
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser ten aanzien van het beroep gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser
een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de
betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.18 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb bepalen dat verweerder aan eiser het voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep betaalde griffierecht ad twee maal f
50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 29 april 1999, voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van 3 april 1998;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien (bij inschakeling van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) veertien) weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 3 april 1998, met inachtneming van hetgeen is
overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende beroep:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening hangende bezwaar:
3.8 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.9 verklaart het bezwaar van eiser van 25 mei 1999 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2000, in tegenwoordigheid van mr J.E. Bierling als
griffier.
afschrift verzonden op: 1 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.