ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5503

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1200
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Somalische eiser

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische vreemdeling, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 20 februari 1995 aanvragen ingediend, maar zijn verzoeken zijn door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet ingewilligd. De rechtbank heeft te oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van 1 februari 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlenging van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ongegrond is verklaard. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de vergunning, omdat hij, als lid van de Hawiye clan Abgal, geen veilig heenkomen kan vinden in het door verweerder aangewezen gebied in de provincie Mudug. Verweerder heeft echter geoordeeld dat de situatie in Mudug zodanig is dat van uitgeprocedeerde asielzoekers kan worden verwacht dat zij daarheen terugkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de vergunning, maar heeft ook geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f 1.420,--, en heeft bepaald dat het gestorte griffierecht van f 225,-- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 15 februari 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/1200 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Somalische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 20 februari 1995 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 7 augustus 1995 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de
niet-ontvankelijkheid daarvan op de in artikel 15b, eerste lid aanhef en onder f van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Het besluit is aan eiser uitgereikt op 21 augustus 1995. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 29 augustus 1995 is namens eiser tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen bezwaar aangetekend bij verweerder.
Tevens is diezelfde dag beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag om toelating als vluchteling. Dit beroep is ongegrond verklaard door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Zwolle.
Bij besluit van 21 augustus 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 20 februari 1995, geldend tot 20 februari 1996,
onder gelijktijdige verlenging tot 20 februari 1997.
Tegen dit besluit is namens eiser op 18 september 1996 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 14 januari 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.
Op 26 februari 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geldend tot 20 februari 1997.
Bij besluit van 21 april 1997 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 12a vierde lid van de Vw wegens opheffing van de beletselen voor uitzetting. Dit besluit is op diezelfde datum aan de gemachtigde van
eiser toegezonden. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 12 mei 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts heeft eiser op 23 juli 1997 om een voorlopige voorziening
verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Bij schrijven van 11 augustus 1997 heeft eiser het verzoek
ingetrokken, nadat aan hem door verweerder bij schrijven van 29 juli 1997 alsnog uitstel van vertrek was verleend gedurende de behandeling van het beroep.
Bij besluit van 15 september 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 6 oktober 1997 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 26 oktober 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat verweerder een nieuw besluit
neemt met inachtneming van het in die uitspraak overwogene.
Bij besluit van 1 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser andermaal ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 22 februari 1999 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Het beroepschrift is op 23 februari 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 1 maart 1999 zijn namens eiser de gronden van
het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 november 1999, waar eiser niet doch wel zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door Mr. M.H. Steenbergen, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van verweerder van 1 februari 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende
voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor verlenging per 20 februari 1997 van de hem verleende vvtv. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij, behorend tot de Hawiye, clan Abgal, en afkomstig uit Mogadishu, geen veilig heenkomen
kan vinden naar het gebied in de provincie Mudug waarvan verweerder heeft aangegeven dat hij daar naar toe zal kunnen.
Niet is gebleken, aldus eiser, dat de situatie in februari 1997 zodanig was dat er toen redenen waren om de vvtv wegens een veilige situatie in Mudug in te trekken.
Voorts stelt eiser dat indien op 20 februari 1997 de geldigheidsduur van de hem verleende vvtv was verlengd, hij in februari 1998 op grond van tijdsverloop in aanmerking zou zijn gekomen voor een vergunning tot verblijf (vtv).
3. Verweerder is van oordeel dat eiser niet langer aanspraak heeft op een vvtv. Bij brief van 27 januari 1997 heeft verweerder de Tweede Kamer genformeerd dat (Noord-)Somaliërs wier (sub-)clan traditioneel uit Somaliland en/of de
drie noordoostelijke provincies Bari, Nugaal en Mudug afkomstig is daaronder tevens (Noord-)Somaliërs die substantiële perioden van hun leven in Zuid-Somalië hebben gewoond, alsmede Zuid-Somaliërs die substantile perioden van hun
leven in Noord-Somalië hebben gewoond, en Zuid-Somaliërs van wie een clanrelatie met één van de Noord-Somalische clans kan worden verondersteld, niet meer in aanmerking komen voor - verlenging van - een vvtv. Nu betrokkene blijkens
zijn verklaringen tot de Hawiye, clan Abgal behoort, kan een clanrelatie met een van de Noord-Somalische clans worden verondersteld. Op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 9 januari 1997 alsmede
eerder uitgebrachte ambtsberichten, is geoordeeld dat de situatie in de gehele provincie Mudug zodanig was dat van uitgeprocedeerde asielzoekers in redelijkheid mag worden verwacht dat zij daarheen terugkeren. Omstandigheden die
aanleiding zouden behoren te geven tot een ander standpunt zijn voor zover verweerder bekend niet
voorhanden, terwijl het destijds ingenomen standpunt (nogmaals) bevestiging vindt in het uitgebrachte ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 23 oktober 1998.
4. Verweerder heeft voorts verwezen naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) van 3 juni 1999 waarbij is geoordeeld dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 kan
dienen als nadere onderbouwing van de wijziging van het beleid betreffende de veiligheidssituatie in de provincie Mudug.
Verweerder heeft zich sedert 27 januari 1997 op het standpunt kunnen stellen dat de provincie Mudug behoort tot het relatief veilige deel van Somalië.
Uit de bij verweerschrift overgelegde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juni 1999 blijkt voorts dat de Abgalclan ook woongebied heeft in de provincie Mudug. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat
eiser niet in aanmerking kwam voor verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende vvtv.
De rechtbank overweegt als volgt:
5. Ingevolge de uitspraak van deze rechtbank, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, van 26 oktober 1998 heeft verweerder ten aanzien van eiser opnieuw moeten beslissen op de vraag of voor leden van zijn clan, de Abgalclan, een
terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig is te achten. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder die vraag bevestigend beantwoord.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit van 1 februari 1999 het (gewijzigde) vvtv-beleid voerde als neergelegd in de brief van verweerder aan de Tweede kamer van 27 januari 1997, waarbij de
provincie Mudug veilig werd geacht.
7. Bij uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) van 3 juni 1999 (AWB 99/73) is overwogen dat met het ambtsbericht van 23 oktober 1998 een aantal discrepanties die voortvloeiden uit het ambtsbericht van 9 januari
1997 zijn weggenomen, en is geoordeeld dat verweerder bij zijn wijziging van het vvtv-beleid voor Somalië van 27 januari 1997 in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de provincie Mudug (relatief) veilig kan worden
geacht en dat aan dit oordeel een voldoende motivering ten grondslag ligt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen 17 en 18 van de uitspraak van de REK en maakt deze overwegingen tot de hare.
Bovendien kan verweerder in de onderhavige zaak het ambtsbericht van 23 oktober 1998 mede ten grondslag leggen aan de bestreden beslissing, aangezien deze beslissing van latere datum (1 februari 1999) is.
8. Bij voormelde uitspraak van de REK, betrekking hebbend op een Somaliër die, net als eiser, behoort tot de Hawiye Abgalclan, heeft de rechtbank voorts als haar oordeel gegeven dat het behoren tot de clanfamilie Hawiye op zich geen
waarborgen biedt voor de veiligheid van een lid van een dergelijke clanfamilie, en dat - kort gezegd - bepalend is of de clan waartoe de betrokken vreemdeling behoort clangebied heeft in het noorden van Somalië. Waar verweerder in
de onderhavige zaak heeft overwogen dat een relatie op clanniveau - waarmee verweerder bedoelt:
het overkoepelende niveau van de Hawiye-clanfamilie - voldoende is om een terugkeermogelijkheid naar het noorden van Somalië aanwezig te achten, is deze motivering niet deugdelijk. Om deze reden moet de bestreden beslissing worden
vernietigd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen evenwel de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing in stand blijven. De rechtbank overweegt, in navolging van de Rechtseenheidskamer, dat de vraag van het veilig gebied niet moet worden
beoordeeld naar het niveau van de clanfamilie der Hawiye - zulks omdat binnen deze clanfamilie sprake is van rivaliserende en elkaar bevechtende clans - maar op het daaronder liggende niveau van de clans zoals de Abgal, waarbinnen
van zulke rivaliteit niet is gebleken. In dit kader is het volgende van belang.
Onder verwijzing naar de voorvermelde uitspraak van de REK heeft verweerder bij verweerschrift, onder overlegging van een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 30 juni 1999, nader aangevoerd dat de Abgalclan onder meer
ook clangebied heeft in de provincie Mudug (het Hobyo-district en het Harar-dhere-district), en derhalve in het (relatief) veilig geachte gebied van Somalië. De rechtbank acht hiermede voldoende onderbouwd dat aan eiser een
vestigingsalternatief in Noord-Somalië kan worden tegengeworpen, zodat eiser om die reden niet meer in aanmerking komt voor een vvtv.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat namens eiser ter zitting nog is betoogd dat in Mudug nog op subclanniveau onderling strijd zou worden geleverd. Nu deze stelling niet nader is onderbouwd, en overigens geen steun vindt in de
relevante ambtsberichten, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan.
10. Voorzover eiser zich in rechte nog heeft beroepen op de omstandigheid dat hem in geval van hernieuwde verlenging van zijn vvtv in 1997 op grond van een tijdsverloop van drie jaren in 1998 een aanspraak op een vtv zou zijn
toegekomen, behoeft zulks, gegeven de conclusie dat verweerder op goede gronden de aanvraag tot verlenging van de vvtv in 1997 heeft kunnen weigeren, geen bespreking meer.
11. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven.
12. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij horende bijlage begroot op f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht wordt vergoed.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f 225,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als voorzitter en mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen en mr. E.H.M. Druijf als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.F.J. van Beek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2000.
Afschriften verzonden: 1 maart 2000
TH