ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5490

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7065
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering van vergunning tot verblijf voor staatloze Palestijnse vluchteling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een staatloze Palestijn, voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser is op 25 september 1993 Nederland binnengekomen en heeft zich direct aangemeld bij de lokale politie. Hij heeft aanvragen ingediend voor zowel asiel als een verblijfsvergunning. Na een negatieve uitspraak van de rechtbank in 1996 en een afwijzing van zijn aanvraag in 1998, heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank heeft de zaak op 6 januari 2000 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning tot verblijf was gebaseerd op het ontbreken van een geldig nationaal grensoverschrijdingsdocument. Eiser heeft echter aangetoond dat hij niet in staat is om een geldig paspoort te verkrijgen van de Syrische autoriteiten, en dat hij in het verleden in het bezit is geweest van een reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen. De rechtbank oordeelt dat de beslissing van verweerder onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat de motivering van de afwijzing niet deugdelijk is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f 1.420,=.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/7065 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, geboren [...] 1967, eiser,
gemachtigde mr. P.J. van den Hoogen, advocaat te Eindhoven,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. A.T. Idema, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP.
Eiser stelt staatloos Palestijn te zijn is mitsdien vreemdeling in de zin van de Vw.
Eiser stelt op 25 september 1993 Nederland te zijn binnengekomen en hij heeft zich diezelfde dag aangemeld bij het hoofd van de plaatselijke politie te B. Aldaar heeft eiser op 25 september 1993
aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Na het doorlopen van de asielprocedure heeft de fungerend president van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te
's-Hertogenbosch, bij uitspraak van 6 augustus 1996 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 7 mei 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "Verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf".
Bij beschikking van 22 juni 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet
ingewilligd. Deze beschikking is op diezelfde datum aan eiser toegezonden.
Op 1 juli 1998 is namens eiser tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van bezwaar dateren van 9 juli 1998.
Op 23 juli 1998 heeft verweerder aan eiser verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot het overleggen van een geldig reisdocument. Hierop is namens eiser bij brief van 30 juli 1998 gereageerd.
Op 7 september 1998 heeft verweerder de ontvangst van de nadere gronden van bezwaar bevestigd en aan eiser kenbaar gemaakt dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaarschrift niet achterwege gelaten zal worden.
Bij beschikking van 8 september 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Deze beschikking is op diezelfde datum aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Daarbij is kenbaar gemaakt dat uitzetting gedurende
beroepsprocedure niet achterwege gelaten zal worden.
Tegen deze beschikking is namens eiser op 10 september 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op 14 september 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. De gronden van beroep dateren van 6 oktober 1998.
Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer Awb 98/7065 VRWET.
Voorts is op 10 september 1998 namens eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn
beslist. Het verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer Awb 98/7063 VV.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 januari 2000, waar eiser in persoon is verschenen en zich heeft laten bijstaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de oorspronkelijke aanvraag in verband met eisers huwelijk op 11 mei 1998 ambtshalve heeft aangemerkt als een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor verblijf bij echtgenote.
In dit geding is derhalve de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 8 september 1998, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel:
"Verblijf bij Nederlandse echtgenote C en het verrichten van arbeid al dan niet loondienst gedurende dat verblijf" ongegrond is verklaard, in rechte kan worden gehandhaafd.
Blijkens het bestreden besluit en het besluit in primo heeft verweerder de verzochte vergunning tot verblijf geweigerd omdat niet is aangetoond, noch is gebleken, dat eiser niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een geldig
nationaal grensoverschijdingsdocument. Volgens verweerder levert hetgeen door en namens eiser is aangevoerd onvoldoende grond op om eiser te ontheffen van de verplichting om over een geldig nationaal grensoverschrijdingsdocument te
beschikken.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 28, zesde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen, juncto artikel 41 van het Vreemdelingenbesluit moeten vreemdelingen om in Nederland te kunnen worden toegelaten voor een verblijf van langer dan drie maanden in het
bezit zijn van een geldig nationaal paspoort.
Van het vereiste van het bezit van een geldig nationaal paspoort kan, gelet op het bepaalde in artikel 28, zevende lid, van het Voorschrift Vreemdelingen, juncto artikel 42 van het Vreemdelingenbesluit, worden afgeweken hetzij omdat
betrokkene heeft aangetoond, dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig paspoort kan worden gesteld, hetzij omdat betrokkene een aanvraag om toelating als
vluchteling heeft ingediend en
heeft aangetoond dat met het oog op het verlenen van een vergunning tot verblijf of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dat hij zich voor het verkrijgen, of het doen verlengen
van de geldigheidsduur van een paspoort, tot bedoelde regering wendt.
Uit het zich onder de gedingstukken bevindende nader gehoor d.d.
7 december 1993 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij in het bezit is geweest van een reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen in Syrië.
Eiser heeft voorts verklaard dat hij kopieën van dit reisdocument op Schiphol heeft afgegeven, terwijl hij het reisdocument zelf op het vliegveld voor de douanecontrole heeft vernietigd.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiser ter ondersteuning van onderhavige aanvraag een tweetal documenten heeft overgelegd, te weten een "Statement of free status en islam" van 26 maart 1997 en een "Copy of civil register" van
25 maart 1997, welke zijn afgegeven door de Syrian Arab Republic.
In het besluit in primo van 22 juni 1998 heeft verweerder gesteld dat, gelet op de herkomst van de overgelegde documenten, niet valt in te zien waarom eiser niet via de Palestinian General Delegation te 's-Gravenhage tevens een
geldig nationaal grensoverschrijdingsdocument zou kunnen verkrijgen. In de bij brief van 9 juli 1998 gedane aanvulling van de gronden van bezwaar heeft eiser een verklaring van de Palestian General Delegation van 9 december 1997
overgelegd waaruit blijkt dat zij niet geautoriseerd en niet in staat is om aan eiser een Palestijns paspoort af te geven.
Bij brief van 23 juli 1998 heeft verweerder vervolgens de gemachtigde van eiser verzocht binnen twee weken stukken te overleggen waaruit blijkt dat eiser niet door de Syrische autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van een
paspoort.
In reactie op voornoemde brief van 30 juli 1998 heeft eisers gemachtigde erop gewezen dat eiser niet in bezit is geweest van een Syrisch paspoort, maar van een reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen in Syrië. In voornoemde
brief is voorts aangegeven dat de geformuleerde vraagstelling niet als tegenwerping in het primaire besluit is terug te vinden en dat niet valt in te zien waarom de Syrische autoriteiten aan een vreemdeling die niet de Syrische
nationaliteit heeft een paspoort zou verstrekken.
In het besluit op bezwaar van 8 september 1998 is onder meer door verweerder aangegeven dat abusievelijk in het primaire besluit is gesteld dat de door eiser overgelegde documenten met betrekking tot zijn burgerlijke staat zijn
verkregen via de Palestinian General Delegation, daar uit het dossier is gebleken dat deze documenten zijn afgegeven door de Syrian Arab Republic of Social Affair and Labour. Verweerder heeft zich blijkens het besluit op bezwaar
vervolgens op het standpunt gesteld dat nu eiser nog in maart 1997 documenten heeft verkregen van de Syrische autoriteiten, hij in Syrië is geboren en in het bezit is geweest van een reisdocument voor Palestijnse vluchtelingen in
Syrië, niet valt in te zien dat eiser niet in het bezit kan worden gesteld van een reisdocument door de Syrische autoriteiten.
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland in het bezit is geweest van een geldig nationaal grensoverschrijdingsdocument. Voorts kan worden vastgesteld dat eiser gelet op de in bezwaar overgelegde
verklaring van de Palestian General Delegation voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet door die organisatie in het bezit kan worden gesteld van een Palestijns paspoort.
Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank hetgeen verweerder ter zake in het besluit in primo heeft gesteld afdoende weerlegd.
Vervolgens heeft verweerder hangende bezwaar bij brief van 23 juli 1998 eiser verzocht stukken te overleggen waaruit blijkt dat eiser niet door de Syrische autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. De
gemachtigde van eiser heeft hierop bij brief van 30 juli 1998 gereageerd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting is de rechtbank niet gebleken dat zijdens verweerder op enigerlei wijze is gereageerd op de brief van 30 juli 1998 van eisers gemachtigde, hoewel zulks gelet op de inhoud ervan in de rede had gelegen. Immers, in voornoemde
brief wordt gevraagd naar de achtergrond van de vraagstelling en is gemotiveerd aangegeven waarom eiser niet door de Syrische autoriteiten in het bezit zal worden gesteld van een paspoort. Nu verweerder heeft nagelaten te reageren
op de brief van 30 juli 1998 van eisers gemachtigde, dient te worden geoordeeld dat verweerder hangende het bezwaar tot een andere stellingname is gekomen zonder eiser van de achtergronden daarvan en van hetgeen van eiser wordt
verlangd op deugdelijke wijze in kennis te stellen alvorens het besluit op bezwaar te nemen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Voorts dient te worden geoordeeld
dat het bestreden besluit op dit punt een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert, nu daarin is gesteld dat eiser op de vraag om aan te tonen dat hij niet in bezit zou kunnen worden gesteld van een Syrisch paspoort slechts
heeft geantwoord dat de vraagstelling onduidelijk was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, inhoudende dat een besluit (op bezwaar) zorgvuldig dient te worden voorbereid
en dient te zijn voorzien van een deugdelijke motivering. Mitsdien komt het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, zulks met inachtneming van deze uitspraak.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat van eiser thans nog mag worden verlangd dat hij al datgene doet dat redelijkerwijze van hem mag worden verwacht om in het bezit te komen van een Syrisch paspoort dan wel een reisdocument
voor Palestijnse vluchtelingen in Syrië, dan wel aan te tonen dat zulks niet mogelijk is. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verweerder hierbij behulpzaam kan zijn.
Van verweerder mag worden verwacht dat, zodra duidelijkheid bestaat over de vraag of eiser wel of niet door de Syrische autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van een reisdocument, zo spoedig mogelijk nader beraad over de
inwilligbaarheid van eisers aanvraag plaatsvindt.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van het (aanvullende) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien van behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede, van de Awb, de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat namens verweerder aan eiser het betaalde griffierecht zal worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 8 september 1998;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en
te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2000.
Afschrift verzonden op:
SS