ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5489
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak verzocht de vreemdeling A, verblijvende te B, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf. A was op 1 september 1990 Nederland binnengekomen en had op 10 september 1990 een vergunning tot verblijf gekregen op basis van zijn huwelijk. Deze status verviel op 20 augustus 1998 door de beëindiging van de samenwoning met zijn echtgenote. Op 25 augustus 1999 diende A een aanvraag in voor een nieuwe vergunning tot verblijf, maar deze werd op 9 september 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). A maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg de president om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen.
De president oordeelde dat de aanvraag van A ten onrechte buiten behandeling was gesteld. De president merkte op dat de verweerder niet had ingegaan op de stelling van A dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De president stelde vast dat de wetgeving geen termijn stelde voor het indienen van een aanvraag om voortgezet verblijf na het verlies van de status. A had bovendien voldoende argumenten aangedragen die erop wezen dat hij mogelijk in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.
De president besloot dat de uitzetting van A niet kon plaatsvinden totdat op het bezwaar was beslist. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van A, en het betaalde griffierecht werd aan A vergoed. Deze uitspraak benadrukt de rechtsbescherming van vreemdelingen met een bijzondere verblijfsstatus en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van hun aanvragen.