ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5489

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7448
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak verzocht de vreemdeling A, verblijvende te B, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf. A was op 1 september 1990 Nederland binnengekomen en had op 10 september 1990 een vergunning tot verblijf gekregen op basis van zijn huwelijk. Deze status verviel op 20 augustus 1998 door de beëindiging van de samenwoning met zijn echtgenote. Op 25 augustus 1999 diende A een aanvraag in voor een nieuwe vergunning tot verblijf, maar deze werd op 9 september 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). A maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg de president om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen.

De president oordeelde dat de aanvraag van A ten onrechte buiten behandeling was gesteld. De president merkte op dat de verweerder niet had ingegaan op de stelling van A dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De president stelde vast dat de wetgeving geen termijn stelde voor het indienen van een aanvraag om voortgezet verblijf na het verlies van de status. A had bovendien voldoende argumenten aangedragen die erop wezen dat hij mogelijk in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.

De president besloot dat de uitzetting van A niet kon plaatsvinden totdat op het bezwaar was beslist. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van A, en het betaalde griffierecht werd aan A vergoed. Deze uitspraak benadrukt de rechtsbescherming van vreemdelingen met een bijzondere verblijfsstatus en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van hun aanvragen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 99/7448 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker
gemachtigde mr C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard
en
de Staatssecretaris van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr G. Mulder, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP.
Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Verzoeker stelt op 1 september 1990 Nederland te zijn binnengekomen. Op 10 september 1990 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij echtgenote. Verzoeker heeft de status zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid
Vw (oud) verkregen. Op 20 augustus 1998 is deze status van rechtswege komen te vervallen als gevolg van de feitelijke beëindiging van de samenwoning met zijn echtgenote, van wie verzoeker daarna formeel is gescheiden. Bij brief van
25 augustus 1999 - ontvangen op 26 augustus - heeft verzoeker bij de korpschef van de politieregio Gelderland-Zuid een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: klemmende redenen van humanitaire
aard.
Op 27 augustus 1999 heeft voornoemde korpschef verzoeker wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna:
mvv) in de gelegenheid gesteld om op uiterlijk 31 augustus 1999 de aanvraag om toelating aan te vullen. Bij brief van 31 augustus 1999 heeft verzoeker hierop is gereageerd. Voorts heeft verzoeker op 9 september 1999 middels een
"checklist mvv-vereiste" (model D50) redenen aangegeven volgens welke hij zou zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Bij beschikking van 9 september 1999 is de aanvraag buiten behandeling
gesteld. Deze beschikking is op dezelfde datum aan verzoeker toegezonden. Daarbij is kenbaar gemaakt dat verzoeker de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 9 september 1999 heeft verzoeker tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder. Op dezelfde dag heeft verzoeker de president verzocht een onverwijlde voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting uit Nederland te
voorkomen.
Bij brief van 19 oktober 1999 zijn de gronden van het bezwaar ingediend.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een verweerschrift toegezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 26 november 1999.
Verzoeker is aldaar verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN.
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen
indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geding dient de president te beoordelen of hangende de bezwaarprocedure, de uitzetting van verzoeker verboden moet worden.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
2. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft verzoeker aangevoerd dat hij al sinds 1990 rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij is getrouwd en twee kinderen heeft. Zijn gezin verblijft legaal in Nederland.
Blijkens een proces-verbaal van een verhoor op 15 juli 1999 heeft verzoeker verklaard dat hij op 20 augustus 1998 zijn vrouw heeft verlaten en dat zij in oktober 1998 een echtscheiding heeft aangevraagd.
3. Alvorens verzoekers aanvraag buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv, is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag uiterlijk op 31 augustus 1999 aan te vullen dan wel aan te geven waarom hij
van het vereiste om te beschikken over een geldige mvv dient te worden vrijgesteld.
4. Bij brief van 31 augustus 1999 heeft verzoeker zich primair op het standpunt gesteld dat hij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat hij behoort tot de categorie vreemdelingen die de status als bedoeld in artikel
10, tweede lid, van de Vw van rechtswege hebben verloren en een eerste aanvraag om voortgezette toelating indienen. Deze vrijstellingscategorie is neergelegd in artikel 52a onder f van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
5. De president overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb, kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen
van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het
bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
7. Ingevolge artikel 16a, eerste lid van de Vw, inwerkinggetreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke aan
hem is afgegeven in zijn land van herkomst of in zijn land van bestendig verblijf. In het derde lid van dit artikel worden een aantal categorieën genoemd van vreemdelingen die vrijgesteld worden van dit mvv-vereiste.
Ingevolge artikel 52a onder f van het Vreemdelingenbesluit (Vb), eveneens inwerkinggetreden op 11 december 1998, zijn van het mvv-vereiste voorts vrijgesteld vreemdelingen die de status, bedoeld in artikel 10, tweede lid van de Vw,
van rechtswege hebben verloren en een eerste
aanvraag om voortgezet verblijf indienen. In TBV 1998/28 is onder punt 12 bepaald dat vorenbedoelde vreemdeling tenminste het op zijn naam gestelde c-document dient te tonen, alsmede bewijsstukken waaruit blijkt wanneer de
verbreking van de gezinsband is ontstaan.
8. Allereerst merkt de president op dat in het besluit waarbij verzoekers aanvraag buiten behandeling is gesteld, niet is ingegaan op de stelling van verzoeker dat hij voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt.
Blijkens het besluit heeft verweerder zich slechts gebaseerd op het op 9 september 1999 door verzoeker ingevulde D50-formulier, waarin hij heeft verklaard dat de vrijstelling van het mvv-vereiste niet op hem van toepassing is. Op
geen enkele wijze blijkt evenwel uit het bestreden besluit dat verweerder de brief d.d. 31 augustus 1999 van verzoekers gemachtigde in de beoordeling betrokken heeft.
9. Voorts merkt de president op dat blijkens het verweerschrift verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoeker zijn aanvraag om voortgezette toelating meer dan zes maanden na de verbreking van de feitelijke relatie met zijn
echtgenote heeft ingediend, en dat voor deze termijnoverschrijding geen verschoonbare reden is aangevoerd. Verzoeker komt volgens verweerder daardoor niet meer in aanmerking voor de rechten die hij aan het verlies van zijn artikel
10 lid 2-status kan ontlenen, zodat hij evenmin in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 52a onder f Vb.
De president kan verweerder in dit standpunt niet volgen en overweegt daartoe dat uit artikel 52a onder f van het Vb, noch uit de toepasselijke TBV 1998/28 valt op te maken dat deze vrijstelling alleen geldt indien de aanvraag om
voortgezette toelating is ingediend binnen de termijn van zes maanden nadat de artikel 10 lid 2-status van rechtswege is komen te vervallen. Blijkens artikel 52a Vb wordt in een aantal gevallen van vrijstelling uitdrukkelijk
voorgeschreven dat de vreemdeling tijdig een aanvraag heeft ingediend - zo de gevallen a), b) en c) -, maar deze eis is niet gesteld in het hier aan de orde zijnde geval onder f). De Nota van Toelichting bij artikel 52a onder f Vb
stelt dat vreemdelingen wier verblijf ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Vw, niet langer is toegestaan, in de gelegenheid worden gesteld tot het indienen van een aanvraag om toelating. Het overgangsrecht heeft geen termijn
bepaald waarbinnen een dergelijke aanvraag moet worden ingediend. Volgens de Nota van Toelichting is het niet gerechtvaardigd om de termijn van vier weken na verval van de status, die in het kader van de koppelingswet zal gaan
gelden, analoog toe te passen in het kader van het mvv-vereiste. Het betreft (immers) vreemdelingen met een bijzonder verblijfsrecht die bovendien reeds minimaal sedert 7 januari 1994 in Nederland verblijven.
10. Het ontbreken van een dergelijke termijnstelling sluit bovendien aan bij hetgeen in de jurisprudentie reeds meerdere malen is uitgemaakt, namelijk dat, gelet op de bijzondere rechtsbescherming van artikel 10 lid 2-statushouders
en de ratio daarvan, te allen tijde dient te worden nagegaan of de vreemdeling na het verlies van deze status in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, zelfs indien hij daar niet tijdig om heeft verzocht. Zie onder andere ARRS
dd. 1 februari 1990, RV 1990, nr.
27; Pres. Rb Den Haag dd. 9 april 1999, JV 1999, 251; Rb Den Haag, zittingsplaats Haarlem dd. 23 juli 999, MR 1999, nr. 40.
11. Uit de gedingstukken leidt de president voorts af dat verzoeker in de maand mei 1998, toen hij nog de status van artikel 10 lid 2 Vw had, bij de politie een duplicaat heeft gevraagd en gekregen van het verloren gegane bewijsstuk
van zijn verblijfsrechtelijke status. Op dat moment bestond naar het voorlopig oordeel van de president de gerede mogelijkheid dat verzoeker voldeed aan de materiële voorwaarden voor een vestigingsvergunning. Het had voor de hand
gelegen dat verzoeker toen
door de vreemdelingendienst was geattendeerd op de mogelijkheid van een vestigingsvergunning. Dat zulks gebeurd zou zijn valt uit de gedingstukken niet op te maken.
12. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot buitenbehandelingstelling van verzoekers aanvraag. Nu niet is uitgesloten dat verzoeker op grond van artikel 52a onder f Vb
vrijgesteld had moeten worden van het mvv-vereiste, had verweerder bovendien in verzoekers voormalige verblijfsrechtelijke positie voldoende aanknopingspunten moeten zien om te onderzoeken of verzoeker voor voortgezet verblijf in
aanmerking komt. Van een dergelijk onderzoek is evenwel op geen enkele wijze gebleken, hetgeen temeer klemt nu verzoeker zich blijkens zijn brief van 31 augustus 1999 op deze vrijstelling en de aanspraak van verzoeker op voortgezet
verblijf heeft beroepen. De president merkt in dit verband nog op dat de opmerkingen hieromtrent in het verweerschrift niet in de plaats kunnen treden van de inhoudelijke beoordeling die in het bestreden besluit had moeten
plaatsvinden. Dit zou zich niet verdragen met het karakter van de buitenbehandelingstelling.
13. Het vorenstaande leidt ertoe dat naar voorlopig oordeel van de president verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de
gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
14. Nu verzoeker in het gelijk wordt gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De president,
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op fl. 1420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het betaalde griffierecht, ten bedrage van fl. 210,-- door de Staat der Nederlanden, namens verweerder aan verzoeker wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr J.C.A.M. Claassens als president, in tegenwoordigheid van mr K.K. van Nie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2000.
Afschrift verzonden op: 19 januari 2000
TN