ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5375

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9256
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, A, van Russische nationaliteit, heeft samen met haar minderjarige kind een aanvraag ingediend, gesteund door haar echtgenoot, C, die in Nederland als vluchteling is toegelaten. De aanvraag werd op 8 april 1998 afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 3 september 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de rechtbank op 30 september 1999.

De openbare behandeling vond plaats op 8 februari 2000, waarbij zowel eiseres als verweerder vertegenwoordigd waren. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de mvv, omdat zij niet dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot had en dus niet in aanmerking kwam voor een afgeleide vluchtelingenstatus. De rechtbank stelde vast dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die de afwijzing konden rechtvaardigen.

Eiseres voerde aan dat haar recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), geschonden werd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, aangezien referent, haar echtgenoot, in de Russische Federatie had verbleven en daar geen belemmeringen voor verblijf bij zijn echtgenote kon worden aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/9256 S1813
Inzake : A, mede namens haar minderjarige kind,
wonende te B, eiseres, gemachtigde mr. J. Teigeler, advocaat te Delft,
tegen : Minister van Buitenlandse zaken, verweerder,
gemachtigde mr K. van Zijp-van Hal, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1948, bezit de Russische nationaliteit.
Op 22 augustus 1997 is door de echtgenoot van eiseres, C (hierna te noemen referent), ten behoeve van eiseres en hun minderjarig kind een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op deze
aanvraag is door verweerder op 8 april 1998 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op 3 september 1999 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 30 september 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 februari 2000. Eiseres is vertegenwoordigd door gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was referent ter zitting aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Ingevolge artikel 33d Vreemdelingenwet (Vw) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
3. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Zij
beoogt verblijf bij haar, in 1997 tot Nederland als vluchteling toegelaten, echtgenoot.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voor een mvv in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een mvv, evenals een vergunning tot verblijf, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden die verweerder voor verlening
van een mvv hanteert zijn gelijk aan die welke de Staatssecretaris van Justitie in acht neemt voor verlening van een vergunning tot verblijf (Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) onder hoofdstuk A4/5.3).
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres, ingevolge het beleid zoals beschreven in hoofdstuk B7/17 Vc inzake gezinsleden van toegelaten vluchtelingen, niet in aanmerking komt voor
de gevraagde mvv. Immers, nu eiseres niet dezelfde nationaliteit bezit als haar echtgenoot komt zij niet in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus.
8. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen verblijf hier te lande kon worden toegestaan nu referent niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van
bestaan beschikte.
9. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder het verlenen van een mvv in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. De rechtbank overweegt dat in gevallen waarin niet aan alle
voorwaarden voor toelating in het kader van gezinsvorming wordt voldaan, toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard mogelijk is. Daarbij kunnen in voorkomende gevallen serieuze inspanningen van de betrokkene om in
zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin te voorzien meegewogen worden. Weliswaar heeft referent er alles aan gedaan om werk te vinden. Dit moge blijken uit het feit dat hij zich als medisch specialist niet te goed heeft gevoeld
om een betrekking in de kassen te aanvaarden, aanvankelijk als uitzendkracht en met ingang van 1 januari 2000 op basis van een vaste aanstelling. Dit is evenwel naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf nog onvoldoende om te
concluderen dat verweerder verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard had moeten toestaan. In dit verband wijst de rechtbank erop dat serieuze inspanningen om in het eigen levensonderhoud en dat van het gezin te
voorzien geen zelfstandig criterium is dat tot toelating kan leiden, maar slechts één omstandigheid, welke wordt meegewogen in het kader van klemmende redenen van humanitaire aard.
Zoals hiervoren vermeld, is gebleken dat referent inmiddels, met ingang van 1 januari 2000, over een vaste aanstelling met een proeftijd van een jaar beschikt. Ingevolge de ex tunc-toetsing in beroep kan deze stelling naar het
oordeel van de rechtbank niet meewegen in de onderhavige procedure.
10. Eiseres heeft in hoofdzaak een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierin is - voor zover hier van belang - bepaald dat
een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life").
De rechtbank is van oordeel dat tussen eiseres en referent sprake is van "family-life". Aangezien het in dit geval gaat om een aanvraag om een mvv, is geen sprake van inmenging in de zin van het Verdrag.
Indien geen sprake is van inmenging, dan rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit
aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een "certain margin of
appreciation" toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Niet is gebleken dat in dit geval een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Hiertoe neemt de rechtbank in aanmerking dat referent gedurende een periode van in totaal elf jaar
- derhalve een forse periode - in de Russische Federatie heeft verbleven voor studiedoeleinden. Hij heeft in dat land in 1983 eiseres ontmoet en zij hebben daar vervolgens samen geleefd totdat referent in 1992 is teruggegaan naar
Iraaks Koerdistan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in de Russische Federatie uit te oefenen. Met betrekking tot hetgeen door gemachtigde van eiseres ter zitting is
gesteld omtrent het feit dat van referent niet kan worden gevergd zijn vluchtelingenstatus op te geven, overweegt de rechtbank dat dit argument niet opgaat, daar artikel 8 EVRM geen statusbescherming biedt, doch slechts strekt tot
bescherming van het familie-leven.
Voorts overweegt de rechtbank dat de Russische Federatie eveneens lid is van het Vluchtelingenverdrag en derhalve gebonden is aan het verbod van refoulement zoals opgenomen in dit Verdrag. Dit laatste voor het geval het huwelijk
tussen referent en Russische echtgenote geen stand zou houden. De rechtbank gaat ervan uit dat, staande het huwelijk, referent "op reguliere basis" verblijf bij zijn Russische echtgenote kan verkrijgen. Referent heeft echter
verklaard dat hij dit nimmer heeft geprobeerd.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat voor verweerder de positieve verplichting bestaat om eiseres hier te lande toe te laten.
11. Het beroep is derhalve ongegrond.
12. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. van Loon, griffier.
afschrift verzonden op: