ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5368

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2145
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.J. van Uchelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot intrekking voorwaardelijke vergunning tot verblijf

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 januari 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Soedanese vreemdeling. A was Nederland binnengekomen op 3 maart 1996 en had op 4 maart 1996 een verzoek ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen werden op 24 juli 1997 afgewezen, maar A kreeg wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die later werd ingetrokken op 18 februari 1999. A maakte bezwaar tegen deze intrekking en vroeg de president om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting zou worden opgeschort totdat op het bezwaar was beslist.

De president heeft vastgesteld dat de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet rechtsgeldig was, omdat deze pas bekend was gemaakt op 5 maart 1999, terwijl A op dat moment al meer dan drie jaar in Nederland verbleef op basis van de voorwaardelijke vergunning. Volgens artikel 13a van de Vreemdelingenwet kan een vreemdeling die gedurende drie achtereenvolgende jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, aanspraak maken op een vergunning tot verblijf. De president oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet kon plaatsvinden, omdat de bekendmaking van de intrekking één dag na het verstrijken van de termijn van drie jaren had plaatsgevonden.

De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat A niet kon worden uitgezet totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan A, die op f 1420,- werden begroot. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/2145 VRWET Z VV
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
verblijvende te B,
van Soedanese nationaliteit,
IND dossiernummer 9603.03.4014,
verzoeker,
gemachtigde mr. R. Bosma, advocaat te Assen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Verzoeker stelt op 3 maart 1996 Nederland te zijn binnengekomen. Op 4 maart 1996 verzocht hij om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 24 juli 1997 niet
ingewilligd. Namens verzoeker heeft mr. Bosma bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beschikking van 19 december 1997 ongegrond is verklaard. Aan verzoeker is bij dezelfde beschikking een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend,
met ingang van 4 maart 1996. Tegen de beschikking van 19 december 1997 heeft mr. Bosma namens verzoeker geen bezwaar of beroep ingesteld. De geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf is nadien verlengd tot 4
maart 1999.
1.2 Bij beschikking van 18 februari 1999, welke op 19 februari 1999 is verzonden aan mr. Bosma en in persoon is uitgereikt aan verzoeker op 5 maart 1999, heeft verweerder de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot
verblijf ingetrokken.
1.3 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 17 maart 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.4 Bij verzoekschrift van 17 maart 1999 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 december 1999. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Scholten,
kantoorgenoot van de gemachtigde van verweerder.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 12a, vierde lid, Vw wordt een voorwaardelijke
vergunning tot verblijf ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.4 Verweerder heeft in een brief van 20 november 1998 aan de Tweede Kamer medegedeeld dat de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf van een aantal categorieën Soedanezen zal worden ingetrokken. Verzoeker is afkomstig uit
Omdurman en behoort tot een noordelijke bevolkingsgroep binnen Soedan. Verzoeker behoort derhalve tot een categorie van personen van wie de voorwaardelijke vergunning tot verblijf kan worden ingetrokken.
2.5 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder in redelijkheid niet tot intrekking van de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf kon komen, gelet op de lange tijd die verzoeker - op basis van een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf - in Nederland heeft doorgebracht.
Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot beëindiging van het beleid om aan Noord-Soedanezen die niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling dan wel voor
verlening van een vergunning tot verblijf, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen. De beleidswijziging wordt niet gedragen door een draagkrachtige motivering.
2.6 Ter zitting heeft de president partijen ambtshalve de vraag voorgelegd wanneer de beschikking van 18 februari 1999 is bekendgemaakt.
2.7 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bekendmaking heeft plaatsgevonden door de toezending van de beschikking aan mr. Bosma, op 19 februari 1999. Mr. Bosma was ten tijde van de toezending van de
beschikking nog steeds aan te merken als gemachtigde van verzoeker. Mr. Bosma had verweerder nooit bericht dat hij zich als gemachtigde van verzoeker terugtrok. Ook uit de omstandigheid dat mr. Bosma ten behoeve van verzoeker
bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, blijkt dat hij de gemachtigde van verzoeker was gebleven.
2.8 Verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat mr. Bosma ten tijde van de toezending van de beschikking van 18 februari 1999 geen gemachtigde meer was van verzoeker. De eerder door mr. Bosma ten behoeve van
verzoeker gevoerde procedure was reeds geruime tijd geleden afgerond. De datum waarop de beschikking in persoon aan verzoeker is uitgereikt geldt derhalve als datum van de bekendmaking.
2.9 De president stelt voorop dat een besluit, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Bepalend voor het antwoord op de vraag wanneer de
bekendmaking heeft plaatsgevonden is de vraag of mr. Bosma, ten tijde van de toezending van de beschikking aan hem, nog als gemachtigde optrad namens verzoeker. De president is niet gebleken van omstandigheden waaruit verweerder had
mogen concluderen dat mr. Bosma voor wat betreft de intrekking van verzoekers voorwaardelijke vergunning tot verblijf als gemachtigde kon gelden. Dat mr. Bosma verzoeker destijds had bijgestaan in de procedure welke verzoeker
gevoerd heeft om toelating als vluchteling danwel om verlening van een vergunning tot verblijf, brengt niet mee dat mr. Bosma - meer dan een jaar nadat deze procedure was afgerond - kon worden aangemerkt als gemachtigde van
verzoeker voor wat betreft de intrekking van verzoekers voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Uit de omstandigheid dat de destijds door mr. Bosma ten behoeve van verzoeker gevoerde procedure was afgrond, volgt reeds dat mr. Bosma
zich niet als gemachtigde van verzoeker behoefde terug te trekken. Dat verzoeker zich ook thans doet bijstaan door mr. Bosma brengt niet mee dat mr. Bosma geacht kon worden steeds gemachtigde van verzoeker te zijn gebleven.
De president is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de beschikking niet geacht kan worden te zijn bekendgemaakt door toezending van een afschrift van de beschikking van 18 februari 1999 aan
mr. Bosma. De beschikking is derhalve bekendgemaakt op 5 maart 1999, op welke datum de beschikking in persoon aan verzoeker is uitgereikt.
De president overweegt dat aan verzoeker met ingang van 4 maart 1996 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 13a Vw kan een vreemdeling die gedurende drie achtereenvolgende jaren
zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, aanspraak maken op een vergunning tot verblijf, als bedoeld in artikel 9 Vw. De voorwaardelijke vergunning tot verblijf kan
derhalve, nadat de in artikel 13a Vw bedoelde termijn van drie jaren is verstreken, niet meer worden ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 12a, vierde lid, Vw.
Nu de beschikking één dag na het verstrijken van de in artikel 13a Vw vermelde termijn van drie jaren is bekendgemaakt en de president niet gebleken is dat verzoeker niet gedurende deze drie jaren zijn hoofdverblijf in Nederland
heeft gehad, kon de aan verzoeker verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf naar het voorlopig oordeel van de president derhalve niet worden ingetrokken.
2.10 De president is dan ook van oordeel dat de gevraagde voorziening dient te worden toegewezen.
2.11 De president ziet geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddelijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.12 De president ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een
voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op f 1420,-, als kosten
van verleende rechtsbijstand.
2.13 Ingevolge artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de president de Staat de Nederlanden aan als rechtspersoon, die het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoek uit te zetten of te doen uitzetten, tot vier weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op f 1420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker;- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door verzoeker betaalde griffiecht,
ten bedrage van f 50,-, aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op 6 januari 2000
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 6 januari 2000