ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5367

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2770
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van Koerdische en Turkse ouders met asielverzoek

In deze zaak hebben eisers, A en B, van Turkse nationaliteit en ouders van vier minderjarige kinderen, een asielverzoek ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 maart 2000, waarbij de eisers bijgestaan werden door hun advocaat, mr. C.J. Looijen, en de verweerder vertegenwoordigd werd door mr. A.J. Boorsma.

Eisers hebben aangevoerd dat zij gegronde redenen hebben om te vrezen voor vervolging in Turkije vanwege hun Koerdische afkomst en de activiteiten van eiser A voor de PKK. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser A in het verleden is gearresteerd en gemarteld, maar oordeelt dat de verklaringen van eisers niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de situatie in Turkije niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land automatisch als vluchteling moeten worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat niet is aangetoond dat eisers bij terugkeer naar Turkije een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door eisers aangevoerde persoonlijke feiten en omstandigheden niet voldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf. De uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/2770 VRWET Z VB
uitspraak: 10 maart 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
B,
geboren op [...] 1965,
mede namens hun vier minderjarige kinderen,
verblijvende te C,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 9703.17.8019,
eisers,
gemachtigde: mr. C.J. Looijen, advocaat te Zetten;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 17 maart 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 5 juni 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eisers hebben daartegen bij brief van 3 juli 1997 bezwaar gemaakt.
Eisers zijn op 24 december 1998 gehoord door een ambtelijke commissie (verder ac). Van dit gehoor is een verslag gemaakt.
1.3 Bij beschikkingen van 5 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4 Bij beroepschrift van 25 maart 1999 hebben eisers beroep ingesteld
bij de rechtbank tegen deze beschikkingen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 oktober 1999. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5 Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en per brief van 19 november 1999 aan verweerder verzocht schriftelijke vragen te beantwoorden. De gestelde vragen zijn door verweerders gemachtigde
beantwoord bij schrijven van 4 januari 2000.
Op 3 februari 2000 is door de rechtbank, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toezending van de aan de individuele
ambtsberichten inzake vijf verwijderde Turkse Koerden, van respectievelijk 19 oktober en 16 en 17 november 1999, ten grondslag liggende stukken.
1.6 Genoemde stukken zijn op 3 maart 2000 ontvangen. Namens de Minister van Buitenlandse Zaken is daarbij, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, aan de rechtbank medegedeeld dat in het verband
met het geheime karakter van deze stukken alleen zij daar kennis van zal mogen nemen.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven om mede uitspraak te doen op grondslag van de stukken waarvoor namens de Minister van Buitenlandse zaken om geheimhouding is verzocht.
1.7 Partijen hebben ingestemd met afdoening van de zaak zonder nieuwe behandeling ter zitting.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser is van Koerdische, eiseres van Turkse afkomst. Eisers broer was actief voor de PKK. In 1992 heeft eiser een oproep gekregen om bij het politiebureau te komen vanwege de werkzaamheden van zijn broer. Daar is eiser tien dagen
vastgehouden waarbij hij is verhoord en gemarteld.
Eiser weigerde dorpswachter of spion te worden. Eiser is vrijgelaten omdat er een parlementariër de buurt bezocht. Na zijn vrijlating hebben er van 1992 tot 1993 regelmatig huiszoekingen plaatsgevonden. Eiser vluchtte dan het dorp
uit, eiseres werd uitgescholden en mishandeld.
Toen eiser zich met een aantal andere mannen uit het dorp in augustus 1993 bij de autoriteiten moest melden, is hij gevlucht. De soldaten hebben een aantal huizen in het dorp vernield, waarbij eisers vader om het leven is gekomen.
Eisers zijn naar Noord-Irak gevlucht. Daar hebben zij in een kamp verbleven dat in 1994 door de Verenigde Naties (verder VN) werd geleid.
Toen de VN dit kamp in 1997 sloot, zijn eisers via Turkije naar Nederland gevlucht.
Het relaas van eiseres is afhankelijk van dat van eiser.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn sympathie voor de PKK in de bijzondere belangstelling van de Turkse autoriteiten staat.
Verweerder merkt op dat eiser hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, waardoor aan de geloofwaardigheid van zijn relaas getwijfeld wordt. Daar gelaten de geloofwaardigheid is niet aannemelijk geworden
dat eiser te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de autoriteiten. Hij heeft slechts zeer marginale activiteiten voor de PKK verricht en is na tien dagen detentie, zonder enige voorwaarden, vrijgelaten. Voorts is in
aanmerking genomen dat eiser bij de ac heeft verklaard dat hij tijdens zijn gestelde detentie nimmer is ondervraagd over zijn eigen activiteiten voor de PKK. Bovendien was deze detentie voor eiser geen aanleiding om zijn land van
herkomst te verlaten. Hij heeft immers nog een jaar in zijn dorp gewoond.
Ten aanzien van eisers weigering dorpswachter te worden, merkt verweerder op dat eiser en eiseres hierover tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Gelet hierop kan aan deze verklaringen geen waarde worden gehecht.
Voorts kan uit de relazen van eisers niet worden afgeleid dat de ondervonden problemen van dien aard waren dat hun leven onhoudbaar is geworden. Hierbij wordt opgemerkt dat de Turkse autoriteiten eiser slechts tweemaal hebben
gevraagd om dorpswachter te worden.
Ten aanzien van de gebeurtenissen in augustus 1993, waarbij eisers vader is gedood, wordt opgemerkt dat niet valt in te zien dat deze gebeurtenis anders moet worden gezien dan een incident, niet gericht op de persoon van eiser.
Voorts merkt verweerder op dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 september 1997 volgt dat in zijn algemeenheid sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief ten aanzien van personen die stellen
gegronde vrees voor vervolging te hebben in Zuidoost-Turkije vanwege hun weigering dorpswachter te worden.
Ten aanzien van de gestelde problemen in Irak merkt verweerder op dat eisers zich aan deze problemen kunnen onttrekken door zich in Turkije te vestigen.
Dat eiser tijdens zijn detentie in augustus 1992 is gemarteld kan geen reden vormen om hem op die grond hier te lande toe te laten. Ook is niet aannemelijk geworden dat eisers als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid
niet kunnen terugkeren naar Turkije.
Ten aanzien van de aanvragen van eiseres verwijst verweerder naar hetgeen in de beschikking op bezwaar van eiser is overwogen.
2.5 Eisers stellen zich op het standpunt dat in de beschikkingen op bezwaar niet wordt beslist op de kern van eisers vluchtrelaas. Eiser wordt verdacht van deelname aan PKK-activiteiten en de Turkse autoriteiten hebben daarvoor
represailles genomen. Eiser is gearresteerd wegens zijn weigering om dorpswachter te worden, hij is daarbij gemarteld en heeft zich in de periode van augustus 1992 tot maart 1997 moeten terugtrekken in de bergen. Ten aanzien van het
vestigingsalternatief elders in Turkije merken eisers op dat dit alleen mogelijk is wanneer zij zich volledig als Turk zouden gedragen. Een vestigingsalternatief voor Koerden die zich hebben geprofileerd als sympathisanten van de
PKK is dat niet mogelijk. Eisers zijn van oordeel dat hun asielrelaas wel consistent is en niet tegenstrijdig. Verweerder heeft de omvang van de problematiek niet voldoende onderkend. Voorts merken eisers op dat er niet is
doorgevraagd over de dood van eisers vader en de door eiser ondergane mishandelingen.
2.6 De rechtbank oordeelt allereerst met betrekking tot het beroep van de Minister van Buitenlandse zaken op geheimhouding van de aan haar toegezonden stukken, dat dit beroep gerechtvaardigd wordt geacht.
De bescherming van de door de Minister van Buitenlandse Zaken gebruikte bronnen en de methoden van onderzoek dienen in dit geval zwaarder te wegen dan het belang van eisers bij kennisneming van de stukken. De rechtbank acht daarbij
in het bijzonder van belang dat het gaat om stukken en documenten welke niet betrekking hebben op eisers persoonlijk maar op derden.
2.7 Met betrekking tot de door eisers gestelde aanspraken op een vluchtelingenstatus wordt het volgende overwogen.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is, dat asielzoekers uit dat
land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat de relazen van eisers op de wezenlijke punten geloofwaardig, doch onvoldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op toelating als vluchteling.
De rechtbank is van oordeel dat de door eisers aangevoerde persoonlijke feiten en omstandigheden bezien in het licht van hetgeen over de algehele situatie in Turkije bekend is, niet aannemelijk maken dat eisers gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw. Daartoe is het volgende redengevend.
Het enkel behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep in Turkije is onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Aannemelijk zal moeten zijn dat eisers deswege persoonlijk in de specifieke negatieve belangstelling van de
Turkse autoriteiten staan. Daarvan is niet gebleken. Dat eiser van Koerdische en eiseres van Turkse afkomst is, en derhalve sprake is van een gemengd huwelijk, maakt dit niet anders. Niet is immers gebleken dat zij om die reden
enige problemen hebben ondervonden.
Dat eiser vanwege zijn sympathieën en activiteiten voor de PKK als een belangrijk tegenstander bij de Turkse autoriteiten te boek staat, is niet gebleken. Eisers activiteiten voor de PKK zijn niet van dien aard geweest dat van meer
dan marginale activiteiten gesproken kan worden.
Eiser heeft verklaard dat hij voedsel gaf aan PKK-strijders en dat hij ongeveer twee maal per maand een bijeenkomst voor de PKK heeft georganiseerd. Dat deze activiteiten bekend zouden zijn geraakt bij de Turkse autoriteiten is
gesteld noch gebleken. Dat eiser in 1992 door de Turkse autoriteiten is gearresteerd maakt dit niet anders. Eiser heeft immers verklaard dat hij tijdens deze detentie is verhoord over de activiteiten van zijn broer, die werkzaam zou
zijn geweest voor de PKK.
Dat eisers vanwege de activiteiten van zijn broer voor vervolging te vrezen zou hebben, kan de rechtbank niet volgen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 17 september 1999 blijkt wel dat verwanten van
actieve PKK-leden enige problemen kunnen ondervinden maar dat eisers zodanige problemen hebben ondervonden dat zij in aanmerking zouden moeten komen voor toelating als vluchteling, is niet gebleken. Eiser is na 10 dagen detentie,
zonder voorwaarden, vrijgelaten. Dat nadien nog verschillende malen huiszoeking is verricht maakt dit niet anders nu uit de verklaringen van eisers kan worden opgemaakt dat niet alleen het huis van eisers werd doorzocht maar tevens
die van andere dorpsgenoten. Dat de autoriteiten specifiek naar eiser, of bij eiser, zochten is derhalve niet gebleken.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij voor vervolging van de zijde van de Turkse autoriteiten vreest nu hij geweigerd heeft om te spioneren dan wel om dorpswachter te worden, is de rechtbank van oordeel dat ook dit niet kan leiden
tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 17 september 1999 blijkt dat in zijn algemeenheid sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief, voor personen die
geweigerd hebben de functie van dorpswachter (nog langer) uit te oefenen. Er zijn geen gevallen bekend van vervolging van personen die zich buiten Zuidoost-Turkije hebben gevestigd om zich te onttrekken aan een functie van
dorpswachter.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eisers, zo zij al in de negatieve belangstelling van de lokale autoriteiten zijn komen te staan, zich daaraan kunnen onttrekken door zich elders in Turkije te vestigen.
Eisers stelling dat dit niet mogelijk zou zijn omdat hij niet Turks is en zich niet volledig als Turk kan gedragen, kan niet slagen. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiser zich op dit punt niet onderscheid van de (grote) groep
andere Koerden waarvoor dit vestigingsalternatief eveneens
geldt en de grote groep Koerden die daadwerkelijk buiten Zuidoost-Turkije woont.
Voorzover eisers aanvoeren dat zij voor toelating in aanmerking komen op grond van hetgeen zij tijdens hun verblijf in Irak hebben meegemaakt is de rechtbank van oordeel dat Irak niet hun land van herkomst is, zodat problemen die
zij daar hebben ondervonden niet kunnen leiden tot toelating als vluchteling in Nederland.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.9 is overwogen, is niet aannemelijk dat eisers bij gedwongen verwijdering naar Turkije een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kunnen ontlenen.
2.12 Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen de omstandigheid dat er sprake was van een opschorting door verweerder van de uitzetting van Turkse Koerden, heeft de rechtbank aanleiding gezien tot
heropening van het onderzoek en het stellen van nadere vragen aan verweerder en -nadien- het opvragen van de stukken genoemd onder 1.5 bij de Minister van Buitenlandse zaken. Voor de rechtbank stond op dat moment onvoldoende vast
dat er voor eiser ten tijde van de beslissing op bezwaar geen situatie bestond waarin hij bij terugkeer in Turkije te maken zou kunnen krijgen met een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogd te bieden.
Gelet op de ontvangen beantwoording van de vragen alsmede de van de Minister van Buitenlandse Zaken ontvangen stukken is de rechtbank op basis van de thans voorhanden informatie van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn
om aan te nemen dat er voor eiser als Turkse Koerd bij terugkeer in Turkije een "real risk" zou bestaan op een in artikel 3 EVRM verboden behandeling. Voor zover de zaak Aksoy, welke voor verweerder aanleiding was tot de tijdelijke
opschorting van uitzetting van Turkse Koerden, daarvoor zo'n aanknopingspunt zou kunnen hebben bieden, overweegt de rechtbank nog, dat de ontvangen stukken het beeld opleveren van een, binnen de bestaande mogelijkheden, grondig en
op meerdere bronnen gebaseerd onderzoek dat geen aanwijzing heeft opgeleverd dat genoemde Aksoy het slachtoffer is geworden van een onmenselijke behandeling.
2.13 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eisers aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.14 Voorzover eiser meent in aanmerking te komen voor toelating vanwege de mishandelingen die hij tijdens zijn detentie in 1992 heeft ondergaan, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser zodanig is
getraumatiseerd dat hij om die reden in Nederland zou moeten worden toegelaten.
2.15 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eisers een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.16 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.17 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat
geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2000 in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Rest als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 16 maart 2000