ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5360

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/545 VRWET H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Ruandese vluchteling met vrees voor vervolging op basis van etnische afkomst

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Ruandese man van Hutu-afkomst, die vreesde voor vervolging in zijn thuisland. Eiser heeft in april 1994 Ruanda verlaten na bedreigingen van Tutsi-militairen, die zijn woning en auto in beslag hadden genomen. Na een periode van verblijf in Tanzania, Kenia en Zaïre, keerde hij in 1997 terug naar Ruanda, waar hij opnieuw werd bedreigd door een militair die hem afperste. Eiser heeft verklaard dat hij gedwongen werd te betalen voor bescherming en dat hij uiteindelijk ondergedoken is en het land opnieuw heeft verlaten. Hij heeft ook aangegeven dat zijn vader, die politiek actief was, in 1994 is gearresteerd en later dood is aangetroffen, en dat zijn zuster en haar gezin zijn vermoord.

De rechtbank heeft de situatie in Ruanda beoordeeld en vastgesteld dat de omstandigheden voor asielzoekers uit dat land niet zodanig zijn dat zij automatisch als vluchteling worden erkend. De rechtbank oordeelde dat eiser tot op zekere hoogte aannemelijk moest maken dat hij persoonlijk vervolging te vrezen had. De rechtbank vond de verklaringen van eiser over zijn ervaringen niet summier, maar uitvoerig en gedetailleerd, en concludeerde dat zijn vrees voor vervolging op basis van zijn Hutu-achtergrond niet ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende gemotiveerd was en dat eiser recht had op een nieuwe beoordeling van zijn asielaanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg de Staatssecretaris op om een nieuwe beschikking te nemen, rekening houdend met de omstandigheden die in de uitspraak zijn genoemd. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/545 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Ruandese
nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr A.J. Boorsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 22 september 1997, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 december 1999. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Vw) kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
2.2 Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.4 De kern van het asielrelaas van eiser betreft de vrees om te worden vervolgd in verband met het behoren tot de Hutu bevolkingsgroep in Ruanda. In april 1994 heeft eiser met zijn gezin Ruanda verlaten nadat zijn auto en woning door Tutsi militairen in beslag waren genomen. Tot zijn terugkeer naar Ruanda in 1997, heeft eiser in Tanzania, Kenia en Zaïre verbleven. In januari 1997 is hij met zijn gezin en vele andere Hutu-vluchtelingen gedwongen Zaïre te verlaten nadat er een strijd was ontstaan tussen Zaïrese militairen en Tutsi-rebellen. Na zijn terugkomst in Ruanda is eiser bedreigd door een militair die gedurende zijn verblijf in het buitenland in zijn huis had gewoond. De militair dwong eiser geld te betalen omdat hij, naar eigen zeggen, eisers huis tijdens diens afwezigheid had bewaakt. Aangezien de prijs hoog zou zijn, kreeg hij het advies een ander huis te zoeken om in te wonen. Een andere militair heeft hem die avond verzocht mee te komen naar zijn chef, die hem een rondleiding heeft gegeven door de gevangenis, waarin zich veel mensen bevonden die eiser kende. In de gevangenis bevond zich een kamer waarin zich mensen bevonden die geheel naakt waren en van wie de handen op de rug waren gebonden. De chef deelde hem mee dat deze kamer was bedoeld voor mensen die terugkwamen uit het buitenland, maar dat hij, de chef, tegen betaling kon zorgen voor bescherming tegen de autoriteiten. Eiser heeft betaald. De dag na de betaling heeft diezelfde militair eiser een telexbericht laten zien waarop stond geschreven dat eiser zo snel mogelijk moest worden gearresteerd en naar het hoofd van de Division Military Intelligence moest worden gebracht. De militair heeft eiser laten weten dat hij tegen betaling van het bedrag dat eiser nog bij elkaar kon krijgen zou doen alsof hij eiser niet meer had ontmoet.
Eiser heeft opnieuw betaald. De militair heeft eiser vervolgens aangeraden zo snel mogelijk te vertrekken omdat hij niets meer voor hem kon doen. Eiser is daarna ondergedoken en heeft na twee dagen het land van herkomst verlaten.
Bij de correcties en aanvullingen heeft eiser nog toegevoegd dat hij ook heeft te vrezen voor vervolging in verband met de politieke activiteiten van zijn vader voor de Mouvement Revolutionaire Nationale pour le Developpement. Zijn vader is (in 1994) gearresteerd door een kolonel en later dood aangetroffen. Eisers zuster, haar echtgenoot en kun kinderen zijn daarna vermoord.
2.5 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser door de Ruandese autoriteiten is afgeperst, nu zijn verklaringen dienaangaande "zeer summier" zijn en uit die verklaringen niet is gebleken dat hij van de zijde van wie dan ook in de negatieve belangstelling staat. Ook acht verweerder niet aannemelijk dat eiser in verband met (de aktiviteiten van) zijn vader voor vervolging heeft te vrezen.
2.6 Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat verweerder zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd en hem ten onrechte niet heeft doen horen door de ACV, nu hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij
vluchteling is.
2.7 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.8 Voorop staat dat de situatie in Ruanda niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Evenmin brengt het enkele feit, dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Hutu's in Ruanda met zich mee dat eiser om die reden als vluchteling aangemerkt dient te worden.
Eiser zal derhalve, om aanspraak te kunnen maken op een gehoor door de ACV, tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen. De omstandigheid dat hij een Hutu-achtergrond heeft speelt in dat verband een belangrijke, zij het niet doorslaggevende, rol.
2.9 De stellingen waarop eiser zijn asielverzoek heeft gegrond -het bewonen van zijn woning door een Tutsi-militair gedurende zijn onvrijwillige verblijf in het buitenland en de hierna volgende afpersing na zijn terugkeer in Ruanda in 1997- zijn niet onaannemelijk te achten.
Anders dan verweerder stelt zijn de verklaringen van eiser omtrent deze problemen niet summier maar uitvoerig en gedetailleerd. Ook zijn ze consistent en passen ze in het beeld van de Ruandese samenleving, in aanmerking genomen dat de alles doordringende etnische tegenstellingen tussen Tutsi's en Hutu's aldaar, gelet op de inhoud van de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking van 6 februari 1998 (TK 1997-1998, 25098, nr. 12), ook in 1997 nog voortduurden.
Als verweerder meer informatie had willen hebben had hij meer vragen moeten stellen. Het gaat niet aan om het relaas onder de geschetste omstandigheden zonder meer als onaannemelijk terzijde te schuiven.
2.10 De gestelde problemen van eiser kunnen conform de definitie van artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag gekwalificeerd worden als vervolging vanwege het behoren tot een bepaalde sociale groep.
De stelling van verweerder in het verweerschrift dat ook indien aangenomen wordt dat eiser is afgeperst, geen geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag kan worden gedaan omdat sprake is van een commuun delict, kan geen stand houden. Verweerder miskent daarmee dat eiser geen dader maar slachtoffer van de afpersingen is.
De stelling in het verweerschrift dat op geen enkele wijze is gebleken dat de Tutsi-militair die in zijn huis woonachtig was jegens eiser een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd suggereert dat dit in de visie van verweerder relevant is. Daarmee wordt blijk gegeven van onvoldoende inzicht in de verhoudingen in Ruanda ten tijde van de bestreden beschikking. Dit geldt evenzeer voor de aanname van verweerder dat eiser waarschijnlijk door een individuele militair is bedreigd en niet als politieke opponent is aangemerkt. Verweerder gaat hiermee voorbij aan de voorshands aannemelijk te achten etnische drijfveer van deze praktijken alsmede aan het feit dat het bewind in Ruanda thans door Tutsi's wordt gevormd zodat niet onaannemelijk is dat eiser ingeval van problemen met een Tutsi geen bescherming van de autoriteiten zal krijgen.
Verweerder lijkt aldus aan de kern van de zaak -de vervolging van eiser door Tutsi's vanwege zijn Hutu-afkomst- voorbij te gaan. Zoals verweerder beleidsmatig erkent was er ten tijde van eisers vertrek en ten tijde van de beschikking op bezwaar nog immer sprake van ernstige etnische tegenstellingen in Ruanda. Voorts heeft verweerder zich er ten onrechte geen rekenschap van gegeven dat eiser in 1994 in een oplaaiende situatie van groepsvervolging van Hutu's Ruanda heeft verlaten en door de situatie gedwongen is teruggekeerd, om vervolgens te ervaren dat van veilige terugkeer geen sprake was.
2.11 Gelet op deze stand van zaken ontbeert de bestreden beschikking, mede in aanmerking genomen dat van horen is afgezien, een deugdelijke motivering in de zin van artikel 4:16 AWB. Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Bij het nemen van een nieuwe beschikking zal verweerder zich met name rekenschap dienen te geven van de omstandigheden die aan het slot van r.o. 2.10 zijn genoemd.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld.
2.13 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking en draagt verweerder op om met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuwe beschikking te nemen;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, voorzitter, mr H.C. Greeuw en mr P. Bröcker, rechters van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr D.C.G. Laagland als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 26 januari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.