ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5358

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11168
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting

In deze zaak heeft verzoekster, een Somalische vrouw, op 27 maart 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De aanvraag werd op 25 november 1999 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, die op grond van artikel 15b van de Vreemdelingenwet oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren om een verblijfsvergunning te verlenen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist. De president van de rechtbank heeft de zaak op 18 februari 2000 behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat, mr. L.M.I.A. Bregonje, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug.

De president heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beslissing tot uitzetting samenhangt met de afwijzing van de asielaanvraag. Hij heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in acht genomen en beoordeeld of er sprake was van onverwijlde spoed. De president heeft vastgesteld dat verzoekster eerder in Duitsland verbleef en dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Verzoekster heeft echter aangevoerd dat haar aanvraag door de verweerder aan zich getrokken had moeten worden, gezien het feit dat vier van haar kinderen al in Nederland verblijven en er een aanzienlijk tijdsverloop was tussen de aanvraag en de afwijzing.

De president heeft geconcludeerd dat de verweerder in redelijkheid niet van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag had kunnen afzien, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. Daarom heeft hij het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoekster achterwege moet blijven totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in totaal ƒ 1420,- bedragen, en is de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht van ƒ 50,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.H. van Benthem en openbaar uitgesproken op 23 februari 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 99/11168 VRWET Z VS
uitspraak: 23 februari 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
alias A,
geboren op [...] 1960,
mede namens haar minderjarige kinderen,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9903.27.2000,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L.M.I.A. Bregonje, advocaat te Maastricht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 maart 1999 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 25 november 1999, uitgereikt op 7 december 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 7 december 1999 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 7 december 1999 heeft verzoekster de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan
verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 februari 2000. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Vast staat dat verzoekster, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland heeft verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, eerste lid, OvD gehonoreerd. Duitsland is derhalve in
beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.4 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling aan zich dient te trekken.
Verzoekster wijst er in dit verband op dat vier van haar kinderen reeds in Nederland verblijven en hier een verblijfsstatus hebben. Daarnaast is sprake van aanzienlijk tijdsverloop tussen de aanvraag om toelating als vluchteling en
de afwijzende beschikking. Tenslotte is aannemelijk dat verzoekster in Duitsland is uitgeprocedeerd, zodat verweerder toepassing had moeten geven aan de zogenaamde 'tenzij'-clausule van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a,
Vw.
2.5 De president overweegt als volgt.
Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken. Verweerder voert
in dit verband het beleid zoals neergelegd in Vc. B7/8.1.1.3.
2.6 Uit dit beleid blijkt dat verweerder onder meer de
verantwoordelijkhied voor de behandeling van een asielaanvraag aan zich trekt indien zes maanden na ontvangst van het claimakkoord nog altijd geen Dublin-beschikking is genomen én geen sprake is van manifest
bedrog of een geldige reden voor de lange behandelingsduur. De president acht dit beleid niet kennelijk onredelijk, met dien verstande dat, ingevolge vaste jurisprudentie, bij de berekening van de termijn van zes maanden uitgegaan
zal worden van de datum waarop de afwijzende beschikking is uitgereikt. In het onderhavige geval dateert het claimakkoord van 31 mei 1999 en is de afwijzende beschikking op 7 december 1999 uitgereikt, zodat sprake is van een
tijdsverloop van zes maanden en zes dagen.
2.7 Uit de gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van verzoekster op 19 juli 1999 heeft verzocht om verlenging van de termijn van 10 dagen voor het indienen van aanvullingen en correcties op het Dublingehoor.
Deze zijn op 5 augustus 1999 ingediend. De president acht het in zijn algemeenheid niet onredelijk dat verweerder de periode gelegen tussen het verzoek om uitstel en het indienen van de correcties en aanvullingen beschouwt als een
geldige reden voor de lange behandelingsduur, zoals bedoeld in het terzake gevoerde beleid.
Verweerder heeft echter in casu nagelaten (althans uit het dossier blijkt niet het tegendeel) op het verzoek om uitstel te antwoorden.
Daarbij doet naar het oordeel van de president niet terzake, zoals door verweerder gesteld, dat in casu niet uitdrukkelijk door de gemachtigde van verzoekster is verzocht om een reactie van verweerder. Van belang is dat door het
ontbreken van een reactie van de zijde van verweerder niet kan worden vastgesteld dat met de voortzetting van de behandeling van de aanvraag is gewacht tot de correcties en aanvullingen op het Dublingehoor waren ingediend. De
president zal er dan ook van uitgaan dat dit niet het geval geweest is. Derhalve kan de periode tussen 19 juli 1999 en 5 augustus 1999 niet door verweerder aan verzoekster kan worden tegengeworpen en dient deze periode mee te tellen
bij de berekening van de termijn van zes maanden zoals bedoeld in Vc. B7/8.1.1.3.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat sprake is van tijdsverloop zoals in Vc. B7/8.1.1.3 bedoeld, zodat verweerder er in redelijkheid niet van had kunnen afzien op grond van artikel 3, vierde lid, OvD de verantwoordelijkheid voor de
behandeling van de asielaanvraag van verzoekster aan zich te trekken.
2.9 Het verzoek zal dan ook worden toegewezen, zodat de overige door verzoekster aangevoerde gronden geen bespreking meer behoeven.
2.10 De president ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 33b Vw onmiddelijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.12 Nu het verzoek wordt toegewezen bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder uitzetting van verzoekster achterwege te laten tot vier weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist;
* veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad ƒ 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.H. van Benthem en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2000 in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 23 februari 2000