ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 99/2342 van:
de stichting STICHTING BELANGENBEHARTIGING TAXIBRANCHE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr H.C.M. Kortman,
de STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr J.W.H. van Wijk.
Partijen worden hierna aangeduid als de Stichting en de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding op verkorte termijn met uitsluiting van repliek en dupliek met het daartoe strekkende verlof van de president van deze rechtbank, alsmede de zakelijk met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis met producties;
- de conclusie van antwoord met producties.
Op 20 december 1999 hebben partijen hun zaak voor de rechtbank doen bepleiten, de Stichting door mr P.W.H. de Vos, advocaat te Amsterdam, de Staat door zijn procureur. Daarbij hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.1 Op grond van een advies van de raad voor Verkeer en Waterstaat van november 1994 heeft de regering in december 1996 besloten een wetsvoorstel voor te bereiden tot wijziging van de Wet personenvervoer met het oog op de deregulering van het taxivervoer. De Tweede Kamer heeft in hoofdlijnen ingestemd met dat voornemen.
1.2 Op 5 maart 1998 is het wetsvoorstel terzake ingediend bij de Tweede Kamer; de Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel op 7 december 1999 aangenomen.
1.3 Tijdens de voorbereiding en de behandeling van het wetsvoorstel is zijdens de regering regelmatig overleg gevoerd met de betrokken ondernemersorganisaties.
1.4 Op 1 januari 2000 is de wet tot wijziging van de Wet personenvervoer in werking getreden (verder te noemen de Taxiwet). Voorts is op die datum een aantal op de Taxiwet gebaseerde regelingen in werking getreden.
1.5 De Stichting is een om proceseconomische redenen in het leven geroepen rechtspersoon, die zich blijkens haar statuten onder meer ten doel stelt om de belangen van de Nederlandse taxiondernemers, meer in het bijzonder die welke zijn aangesloten bij de taxicentrales in de vier grote steden, in en buiten rechte te behartigen.
2. de vordering, de grondslag en het verweer
2.1 De Stichting vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht zal verklaren dat de Taxiwet in de huidige vorm - zonder adequate schadevergoedingsregeling - in strijd is met het (grond)recht van eigendom in de zin van artikel 1 van Protocol 1 bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen het EVRM) en daarmee onverenigbaar en derhalve onverbindend en voorts onrechtmatig tegenover de Stichting, alsmede
- de Staat zal veroordelen in de kosten van het geding.
2.2 De Stichting grondt haar vordering daarop dat de Taxiwet leidt tot het ontnemen van eigendom in de zin van artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, aangezien door die wet gedane investeringen verwateren en vele taxi-ondernemers genoodzaakt zullen worden de exploitatie van hun bedrijf te staken. Door haar opzet en uitwerking is de Taxiwet naar de mening van de Stichting in strijd met genoemd artikel, in het bijzonder omdat een adequate schadevergoedingsregeling ontbreekt; door de Taxiwet in deze vorm in te voeren handelt de Staat naar de mening van de Stichting onrechtmatig jegens haar.
2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.1 De rechtbank stelt voorop, dat de hoofddoelstelling van de wet is om structureel een aanzienlijk grotere rol van de taxi in het personenvervoer te bereiken. In dat kader zal het tot 1 januari 2000 gegolden hebbende capaciteitsbeleid geleidelijk worden afgebouwd. Ingevolge de nieuwe wet gaan bestaande vergunningen van rechtswege gelden als ministeriële vergunningen volgens de gewijzigde wet, mits de vergunninghouder nog steeds voldoet aan de gebruikelijke eisen voor vergunningverlening.
3.2 De Staat heeft bij pleidooi (punt 18 van de pleitnotities) onder verwijzing naar de conclusie van antwoord (nummer 40 e.v.) aangegeven, dat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een eigendom in de zin van artikel 1 van het Protocol ("possession"), althans dat niet duidelijk is waarop de Stichting doelt als zij het heeft over het verdragsrechtelijke begrip "possession". Alleen al om die reden kan volgens de Staat de onderhavige vordering niet worden toegewezen.
3.3 Gelezen de toelichting van de Stichting gaat de rechtbank ervan uit dat de Stichting, sprekend over een inbreuk op de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Protocol, doelt op de aan de taxivergunningen gekoppelde ondernemingen van taxichauffeurs. Daarmee zijn noch de gedane investeringen, noch het daarmee te verwerven inkomen, noch de vergunningen zelf "possession" in de zin van het protocol.
3.4 Door aldus de ondernemingen van de taxichauffeurs centraal te stellen kan gesproken worden van een eigendom in de zin van het Protocol.
3.5 De Staat voert voorts tegen de achtergrond van voormeld uitgangspunt aan, dat de Taxiwet aldus niet leidt tot het ontnemen van eigendom in de zin van genoemd artikel, terwijl ook de economische belangen, samenhangend met de exploitatie van de taxi-ondernemingen, niet worden ontnomen en ook niet zodanig worden ingeperkt dat er geen zinvol gebruik meer van gemaakt kan worden.
3.6 De rechtbank is van oordeel dat dit verweer van de Staat juist is. De Stichting stelt niet meer dan dat door de Taxiwet investeringen verwateren en ondernemers genoodzaakt zullen zijn hun exploitatie te staken. Zij stelt niet dat door de Taxiwet de taxi-ondernemingen op geen enkele wijze meer zinvol geëxploiteerd kunnen worden, laat staan dat zij dat aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de Stichting aangevoerde omstandigheden niet zodanig dat daardoor het geheel van regelingen van de Taxiwet is te beschouwen als de ontneming van eigendom in de zin van genoemd artikel.
3.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat de Taxiwet niet beschouwd kan worden als een regulering van de vergunningen, nu door de Taxiwet de markt juist wordt vrijgelaten. Het enkele feit dat zulks consequenties heeft voor vergunningen waarvoor in het verleden een overnamesom is betaald, in die zin dat deze vergunningen volgens algemene economische wetmatigheden minder waard worden, maakt niet dat daardoor gesproken kan worden van een regeling van een "possession".
3.8 Maar zelfs als moet worden aangenomen dat sprake is van een regulering van het gebruik van een "possession", dan heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat de Taxiwet niet kan worden beschouwd als de uitkomst van een onredelijke afweging van alle betrokken belangen, gelet zowel op de doelstelling van de wet zoals die uit de stukken blijkt, te weten een versterking van de concurrentie in de taxibranche door vermindering van de regulering, als op de inhoud van de wet (die alle betrokkenen reeds jaren moeten hebben zien aankomen), de geleidelijke en gecontroleerde invoering ervan en de genomen begeleidende maatregelen, onder andere op het gebied van de bijzondere fiscale behandeling van de afschrijving van investeringen. Daarmee is de Taxiwet, in de daaruit als regulering van de eigendom aan te merken effecten, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, die een individuele en excessieve last in het leven roept.
3.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de vordering afwijzen. De Stichting zal als in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
- veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op f. 400,- aan griffierecht en f. 2.580,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Kalbfleisch, A.V. van den Berg en C.H. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.