ECLI:NL:RBSGR:1999:AA9872

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/4047
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Rossum
  • A. Tjebbes
  • J. van Wesenbeeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake heffingvrije hoeveelheid melk en onrechtmatig handelen van de Staat

In deze zaak hebben de eisers, de vennootschap onder firma Gebroeders Vossen en twee natuurlijke personen, een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. De eisers hebben in 1991 aanvragen ingediend voor een heffingvrije hoeveelheid melk, welke aanvragen zijn afgewezen door de directeur van de Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De bezwaarschriften tegen deze afwijzingen zijn door de minister ongegrond verklaard. De eisers hebben vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat de beroepen in 1997 ongegrond verklaarde. De eisers vorderen nu dat de rechtbank voor recht verklaart dat zij geen heffing verschuldigd zijn op de door hen verkochte karnemelk, en dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de afwijzingen en de lange duur van de rechtsgang. De rechtbank oordeelt dat de primaire en subsidiaire vorderingen van de eisers niet-ontvankelijk zijn, behoudens voor zover deze betrekking hebben op de schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. De rechtbank concludeert dat de behandeling van de bezwaarschriften en het beroep bij het CBB niet onredelijk lang is geweest en dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. De eisers worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

AvW/B
rolnummer: 97/4047
datum vonnis: 13 oktober 1999
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE,
Sector Civiel Recht - Enkelvoudige Kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 97/4047 van:
1. de vennootschap onder firma Gebroeders Vossen,
gevestigd te Roggel, gemeente Roggel en Neer,
2. [eiser2],
wonende te Heythuysen,
3. [eiser3],
wonende te Roggel, gemeente Roggel en Neer,
eisers,
procureur: mr G.J. Schuurman,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr R.J.M. van den Tweel.
Partijen worden hierna aangeduid als [eisers 1,2 en 3] en de Staat.
Partijen hebben op de volgende stukken vonnis gevraagd:
- de inleidende dagvaarding dd. 14 oktober 1997;
- de conclusie van eis met producties;
- de conclusie van antwoord met productie;
- de conclusie van repliek met productie;
- de conclusie van dupliek met producties;
- een akte uitlaten producties van [eisers 1,2 en 3];
- een antwoordakte van de Staat.
RECHTSOVERWEGINGEN:
1. [eisers 1,2 en 3] heeft op 14 november 1991 twee aanvragen ingediend voor een heffingvrije hoeveelheid en/of referentiehoeveelheid melk, een op grond van artikel 5 en een op grond van artikel 6 van de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (Bzb).
Beide aanvragen zijn afgewezen door respectievelijk de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie (de directeur) en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (verder: de minister).
De door [eisers 1,2 en 3] tegen deze beschikkingen ingediende bezwaarschriften zijn door de minister bij besluiten van 5 oktober 1993 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten van de minister heeft [eisers 1,2 en 3] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) bij beroepschriften die door het CBB op 2 november 1993 zijn ontvangen.
Bij uitspraak van 11 juni 1997 heeft het CBB de beroepen ongegrond verklaard.
2. De primaire vordering van [eisers 1,2 en 3] strekt er - kort gezegd - toe dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eisers 1,2 en 3] over het door hem verkochte product onder de naam [eisers 1,2 en 3]-karnemelk geen heffing verschuldigd is op grond van de Verordening (EEG) 857/84 en de Beschikking superheffing 1988, omdat dit product moet worden aangemerkt als een zuur product als bedoeld in de Bzb.
De subsidiaire vordering van [eisers 1,2 en 3] strekt - kort gezegd - tot afgifte door de rechtbank van een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de hiervoor onder 1 genoemde afwijzingen en ongegrondverklaringen van de directeur en de minister en door het voorschrijven en inrichten van de rechtsgang bij het CBB alsmede door de met artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder:EVRM) strijdige, lange duur van vaststelling van eisers rechten en verplichtingen, dit bezien vanaf het tijdstip van aanvragen, althans vanaf het tijdstip van de bezwaarschriften.
Aan beide vorderingen heeft [eisers 1,2 en 3] een schadevordering verbonden.
3. Met ingang van 1 januari 1994 zijn vervallen de artikelen 29 tot en met 75 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet arbo; thans de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie) en is daarvoor in de plaats gekomen het in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde uniforme procesrecht.
Tot de vervallen artikelen behoorde dus ook artikel 74 van de Wet arbo, welke bepaling (tezamen met het eveneens vervallen artikel 75 van die wet) voor het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) aanleiding heeft gevormd voor zijn arrest van 19 april 1994 (Van den Hurk/Staat der Nederlanden). In dit arrest heeft het EHRM geoordeeld dat het CBB geen rechterlijk college was dat voldeed aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4. [eisers 1,2 en 3] heeft betoogd dat, gelet op het overgangsrecht zoals neergelegd in hoofdstuk 6 van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie (Wet vef), het CBB in de onderhavige zaak niet als een onafhankelijke rechter kan worden aangemerkt.
5. Artikel I, onder 3, van de Wet vef luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is gemaakt onderscheidenlijk is ingesteld, blijft (...) het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing (...)."
6. Artikel 74 Wet arbo luidde als volgt:
"Indien een uitspraak naar Ons oordeel in haar gevolgen in strijd komt met het algemeen belang, kunnen Wij op voordracht van Onze betrokken Ministers besluiten, dat zij geen gevolg of niet volledig gevolg zal hebben."
Artikel 75 Wet arbo gaf voorzieningen voor het geval dat de Kroon van zijn in artikel 74 neergelegde bevoegdheid gebruik had gemaakt.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is (was) artikel 74 van de Wet arbo geen voorschrift dat door het behandelend administratief orgaan dan wel de bestuursrechter (i.c. het CBB) ten aanzien van de behandeling door hem van het ingestelde bezwaar of beroep diende te worden gehanteerd. Deze bepaling had daarentegen slechts betekenis voor de situatie waarin het CBB uitspraak had gedaan en dus de behandeling van het beroep reeds een einde had gevonden.
Artikel 74 Wet arbo betreft derhalve geen regel van procesrecht als bedoeld in artikel I, onder 3, van de Wet vef en was dus ten tijde van de uitspraak van het CBB van 11 juni 1997 niet langer van toepassing.
8. Hetgeen de rechtbank in het vorenstaande heeft overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat het CBB zijn uitspraak van 11 juni 1997 als onafhankelijke rechter als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, heeft gedaan.
[eisers 1,2 en 3] dient derhalve in zijn primaire vorderingen en in zijn subsidiaire vorderingen, behoudens voor zover deze een beroep op overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM betreffen, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9. De rechtbank zal vervolgens ingaan op het beroep dat [eisers 1,2 en 3] heeft gedaan op artikel 6, eerste lid, EVRM, in verband met beweerde overschrijding van de redelijke termijn.
[eisers 1,2 en 3] kan niet worden gevolgd in de opvatting dat vanaf het tijdstip van de aanvragen dient te worden gerekend. Het gaat namelijk in dat artikel over de gerechtelijke behandeling van de zaak. Wél komt het tijdstip van de bezwaarschriften in aanmerking als begin van het traject, te weten de ontvangstdatum 27 augustus 1992. De behandeling van de bezwaarschriften heeft geduurd tot 5 oktober 1993, een termijn waarvan op zich onvoldoende valt in te zien dat die niet zou voldoen aan het in genoemd artikel gestelde vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn. [eisers 1,2 en 3] heeft namelijk ter toelichting slechts gesteld dat van hun kant telkenmale is geprobeerd om de rechtsgang te bespoedigen - zeker in de bezwaarfase - zonder daarin te zijn geslaagd, van welk een en ander zij bewijs aanbieden. Dit bewijsaanbod is echter evenals de onderhavige stelling te vaag. De volgende stap in het traject, de behandeling van het beroep bij het CBB, heeft geduurd van 2 november 1993 tot 11 juni 1997. De duur van deze behandeling lijkt lang, maar er laten zich omstandigheden denken waarin dit gerechtvaardigd is, zoals de - in de beroepschriften tot uitdrukking komende - complexiteit van de zaak en wellicht de wijze waarop [eisers 1,2 en 3] in die procedure is opgetreden. Bijzonderheden over het verloop van die procedure zijn echter onvoldoende naar voren gekomen, terwijl het in de eerste plaats op de weg van [eisers 1,2 en 3] lag hierover in het kader van de motivering van de eis enige informatie te verschaffen. Dit geldt met name voor het tijdvak tussen de indiening van het verweerschrift op 8 juli 1994 en het onderzoek ter zitting op 19 maart 1997. Kennelijk is er die periode wel wat gebeurd, want in de produktie bij cvr is (sub IV-1) sprake van toezending op 20 november 1995 door [eisers 1,2 en 3] aan het CBB van een brief ter nadere onderbouwing van haar standpunt. Een en ander brengt mee dat, nu [eisers 1,2 en 3] het heeft gelaten bij genoemde te vage stelling over bespoediging van de rechtsgang, het er - onder passering van het algemeen bewijsaanbod van eisers als hier evenzeer te vaag - voor dient te worden gehouden dat die duur op zich niet onredelijk is. Voorts is de duur van behandeling bij deze rechtbank - gelet op de dagvaarding tegen een zitting op 4 november 1997 vooralsnog op zich evenmin onredelijk. In het licht van het voorgaande valt onvoldoende in te zien dat de totale, weliswaar op het eerste gezicht erg lang voorkomende, duur van behandeling vanaf de bezwaarfase tot en met de procedure voor deze rechtbank onredelijk is. Dit wordt onvoldoende anders als men in aanmerking neemt dat de niet-onafhankelijkheid van het CBB heeft geleid tot een langere duur van de behandeling. De instructie in het voortraject komt immers ten goede aan de behandeling door de onafhankelijke burgerlijke rechter. De slotsom moet aldus zijn dat genoemd voorschrift niet is geschonden en dat dienaangaande dus geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen van gedaagde. De vordering zal derhalve in zoverre worden afgewezen.
10. [eisers 1,2 en 3] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING:
De rechtbank:
- verklaart eisers in hun primaire en subsidiaire vorderingen (deze laatsten voor zover niet betreffende de vordering tot verklaring voor recht dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden), niet-ontvankelijk;
- wijst de vordering tot afgifte van een verklaring voor recht inhoudende dat sprake is van schending van artikel 6, eerste lid, EVRM (overschrijding redelijke termijn), alsmede de daaraan verbonden schadevordering, af;
- veroordeelt eisers in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op ¦ 2.520,=.
Dit vonnis is gewezen door mrs Van Rossum, Tjebbes en Van Wesenbeeck en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.